Перевод: со всех языков на английский

he was met by his children

1 tegemoet

tegemoet

1 〈zie voorbeelden 1〉

♦voorbeelden:

1   ik ben hem een eind tegemoet gegaan • I went part of the way to meet him

     zijn ondergang tegemoet gaan • be heading for disaster

     een drukke tijd tegemoet gaan • be in for a busy time

     betere tijden tegemoet gaan • enter upon better times

     een tijd van grote onzekerheid tegemoet gaan • have a period of great insecurity ahead of one

     iemand tegemoet gaan/komen/lopen • (go to) meet someone, go/come/walk towards someone

     〈 figuurlijk〉 aan bezwaren tegemoet komen • give in to objections

     〈 figuurlijk〉 aan iemands wensen tegemoet komen • meet someone's wishes

     〈 figuurlijk〉 iemand een eindje tegemoet komen • meet someone part of the way

     〈 figuurlijk〉 iemand een heel eind tegemoet komen • meet someone (more than) half way

     〈 figuurlijk〉 bereid zijn in de kosten tegemoet te komen • be prepared to bear part of the cost(s)/expense

     zijn kinderen kwamen hem al tegemoet • he was met by his children

     iets tegemoet zien • await/face something, look forward to something

     〈 figuurlijk〉 de toekomst met vertrouwen tegemoet zien • face the future with confidence

     〈 figuurlijk〉 iets met bezorgdheid tegemoet zien • await something with apprehension/misgivings

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > tegemoet
2 zijn kinderen kwamen hem al tegemoet

zijn kinderen kwamen hem al tegemoet

he was met by his children

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > zijn kinderen kwamen hem al tegemoet
3 zitten

zitten

1 [gezeten zijn] sit

2 [zich met een doel ergens bevinden] sit

3 [een functie bekleden] be

4 [geruime tijd ergens vertoeven; verblijven] be

5 [wonen] live

6 [zich bevinden in de genoemde toestand] be

7 [met betrekking tot een volharden in, gelaten worden op een plaats, in een toestand] 〈 zie voorbeelden〉

8 [met betrekking tot zaken, zich bevinden, bevestigd zijn] be

9 [met betrekking tot kleding] fit

10 [gevuld, bedekt zijn met] be

11 [treffen] 〈zie voorbeelden 11〉

12 [met onbepaalde wijs] [bezig zijn met] be (… -ing), sit (… -ing)

13 [met ‘op’] [lid zijn van, beoefenen] 〈zie voorbeelden 13〉

14 [gevangen gehouden worden] do time

♦voorbeelden:

1   blijf zitten • stay sitting (down), remain seated

     ga zitten • 〈 bevel〉 sit down!; 〈 uitnodiging〉 take a seat, be seated

     gaan zitten • sit down, take a seat

     〈 figuurlijk〉 er eens voor gaan zitten • 〈 ter hand nemen〉 get (right) down to something/business; 〈 omstandig gaan vertellen〉 launch into one's story

     〈 figuurlijk〉 iemand niet stil laten zitten • keep someone on the trot

     zit je goed/lekker? • are you comfortable?

2   aan het raam zitten • sit by the window

     aan de koffie zitten • be having coffee

     bij welke groep zit jij? • which group are you in?

     Jones zit in een vergadering • Jones is at a meeting

3   in het bestuur zitten • be/serve on the board

     op een kantoor zitten • be/work in an office

4   hij zit altijd thuis • he is always (sitting) at home

     waar zit hij toch? • where can he be?

5   ergens heel aardig zitten • be comfortable somewhere

6   hij zit er lelijk in • he is in a devil of a mess

     〈 figuurlijk〉 ernaast zitten • be wrong/ 〈 met rekensommetje, enz.〉out/ 〈 met gissing〉 off (target)

     nog in de kleine kinderen zitten • still have young children (on one's hands)

     hij zit in de amusementswereld/olie-industrie • he is in entertainment/oil

     wij zitten nog midden in de examens • we are still in the middle of the exams

     met een gebroken been zitten • have a broken leg

     op zware lasten zitten • have heavy expenses

     zonder werk/benzine zitten • be out of work/petrol

     (bijna) zonder geld zitten • have run short of money

     hij zit erover in dat hij zijn auto moet verkopen • he's upset about having to sell his car

7   〈 figuurlijk〉 die weduwe bleef met twee kinderen zitten • that widow was left with two children (on her hands)

     op school blijven zitten • stay down a class

     〈 figuurlijk〉 met iets blijven zitten • be left/ 〈 pejoratief ook〉 stuck with something

     er is iets tussen mijn tanden blijven zitten • something has (got) stuck between my teeth

     laat maar zitten • 〈 geen dank〉 that's all right; 〈 we beginnen er niet aan〉 (let's) forget it

     〈 figuurlijk〉 hij heeft zijn vrouw laten zitten • he has left his wife (in the lurch)

     〈 figuurlijk〉 een meisje laten zitten • drop/ 〈 net voor het huwelijk〉 jilt a girl

     〈 figuurlijk〉 hij liet het er niet bij zitten • 〈 niet over zijn kant laten gaan〉 he didn't take it lying down; 〈 erover blijven zeuren〉 he wouldn't leave it alone

     daar zitten we dan! • now we're in a mess

     〈 figuurlijk〉 en als dat gebeurt, dan zit je • and if that happens you'll be in trouble

     〈 figuurlijk〉 met iets zitten • be at a loss (what to do) about something

     met een probleem zitten • have a problem

     hoe zit het (dan) met …? • what about … (then)?

8   〈 sport〉 de bal zit • it's a goal!, it's (gone) in!, it's in the back of the net!

     het blijft niet zitten • it won't stay put

     laat maar zitten • keep the change

     dat zit • that will hold

     hoe zit dat in elkaar? • how does it (all) fit together?; 〈 figuurlijk ook〉 how does that work?

     〈 figuurlijk〉 hem hebben zitten • 〈 uit zijn humeur zijn〉 be in a bad mood; 〈 dronken zijn〉 have had (a drop) too much

     〈 figuurlijk〉 daar zit nu juist de fout • that's where the mistake is

     〈 figuurlijk〉 daar zit het 'm in • that makes all the difference; 〈 daar gaat het juist om〉 that's the whole point

     〈 figuurlijk〉 daar zit wat in • you (may) have something there

     〈 figuurlijk〉 daar zit een heel verhaal aan vast • there's a whole story behind that

     〈 figuurlijk〉 er zit iets achter • 〈 ook〉 there's more to it (than meets the eye); 〈 verborgen moeilijkheid〉 there must be a catch to it

     〈 figuurlijk〉 het zit er (dik) in • there's a good chance (of that (happening))

     〈 figuurlijk〉 er zit niet veel bij die jongen • there's not much to him

     〈 figuurlijk〉 er zat niets anders op dan toe te geven • there was nothing (else) for it but to give in

     〈 figuurlijk〉 het zit er voor hem niet in • it's not on for him

     〈 figuurlijk〉 er zit wel wat waars in • there's an element of truth in it

     〈 figuurlijk〉 wat zit er anders op? • what else is there to do?

     〈 figuurlijk〉 eruit halen wat erin zit • make the most (out) of something

     〈 figuurlijk〉 dat zit wel goed/snor • that will be all right

     〈 figuurlijk〉 dat zit hem hoog • 〈 daar is hij boos over〉 it sticks in his throat

     het zit los/scheef • it is loose/crooked

     〈 figuurlijk〉 het zit hem niet mee • he's out of luck

     〈 figuurlijk〉 het weer zit ons mee • the weather's in our favour

     〈 figuurlijk〉 alles zit hem mee/tegen • everything is going his way/against him

     zit het goed vast? • is it well secured?

     〈 figuurlijk〉 waar zit het hem in? • 〈 wat is de moeilijkheid〉 what's the problem?; 〈 oorzaak〉 what caused/what's causing it?

     〈 figuurlijk〉 't zit zo • it's like this

     in sla zit vitamine C • lettuce contains vitamin C

     〈 figuurlijk〉 er zit wel wat in die film • there's plenty of punch in that film

     er zit onweer in de lucht • a thunderstorm is brewing

     heb jij geld in zijn zaak zitten? • have you got money in his business?

     er zit een vlek op je jurk • there is a stain on your dress

     〈 figuurlijk〉〈 met een gebaar naar de keel〉 het zit me tot hier • I'm fed up (to the back teeth) with it

9   goed zitten • be a good fit

     〈 figuurlijk〉 hoe zit dat? gaan we of blijven we thuis? • what about it now? are we going or are we staying at home?

     〈 figuurlijk〉 dat idee zit mij niet lekker • I don't fancy that idea

     die roman/film zit uitstekend in elkaar • that novel/film is beautifully constructed

     〈 figuurlijk〉 weet jij, hoe de zaak precies in elkaar zit? • do you know all the ins and outs of the matter?

10 vol stof zitten • be (all) dusty

     ergens vol mee zitten • be full of something

     onder de modder/luizen/schulden zitten • be covered with mud/lice, be (up to one's ears) in debt

11 die zit • 〈Brits-Engels; slang〉 that was right on target

12 we zitten te eten • we are having dinner/lunch

     ze zit daar maar te piekeren • she just sits there brooding

     hij zit te springen om naar huis te gaan • he can't wait to go home

     in zijn eentje zitten zingen/drinken • sit singing to oneself, be a lone drinker

     zitten te zitten • hang/sit around

     het zit er aan te komen • it's on its way

13 Jack zit op volleybal en Susanne op ballet • Jack's doing volleyball and Susanne's got ballet

     op tekenles zitten • be taking drawing lessons

14 hij heeft een jaar gezeten • he's been in jail for one year; 〈 uitgezeten〉 he's served one year

     op water en brood zitten • be (kept) on bread and water

     wegens diefstal zitten • do time for theft

¶   〈 figuurlijk〉 iets niet op zich laten zitten • not put up with something

     hij zit overal aan • he cannot leave anything alone

     achter de meisjes aan zitten • chase ((around) after) girls

     daar zit een vrouw achter • there is a woman involved

     de zomer zit er weer op • the summer's over again

     mijn taak zit er weer op • that's my job out of the way

     het zit erop • that's that (done)

     aan iets zitten • touch something; 〈met betrekking tot eten en drank; informeel〉 be at something

     wie heeft er aan mijn recorder gezeten? • who has been at/ 〈 ernstiger〉tampering with my cassette-player?

     〈 figuurlijk〉 achter iemand/iets aan zitten • pursue someone/something; 〈 proberen relatie aan te knopen〉 be after someone; 〈 volgen〉 follow someone

     er zit een actrice in haar • she has the makings of an actress (in her)

     ze zit goed in de kleren • she is well off for clothes

     deze auto zit al gauw op 120 km • this car does 120 km fairly easily

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > zitten
4 tout

c black tout, toute [tu, tut]

━━━━━━━━━

1. adjective

2. indefinite pronoun

3. adverb

4. masculine noun

━━━━━━━━━

(masculine plural tous, feminine plural toutes)

━━━━━━━━━━━━━━━━━

► Lorsque tout fait partie d'une locution comme en tout cas, tout le temps, reportez-vous aussi à l'autre mot.

━━━━━━━━━━━━━━━━━

1. <

   a. ( = entier)

• tout le all the

• toute la all the

• tout le reste all the rest

• il a tout le temps qu'il lui faut he has all the time he needs

• toute la France regardait le match the whole of France was watching the match

• pendant tout le voyage during the whole trip

• il a plu toute la nuit it rained all night

• il a dépensé tout son argent he has spent all his money

• il a passé toutes ses vacances à lire he spent all his holidays reading

► tout le monde everybody everyone

• tout le monde le sait everybody knows

• ils veulent vivre comme tout le monde they want to live like everybody else

• il ne fait jamais comme tout le monde he always has to be different► tout, toute + nom

• il a lu tout Balzac he has read all of Balzac

   b. ( = unique) only

• c'est tout l'effet que ça lui fait that's all the effect it has on him

• c'est là tout le problème that's the whole problem

• pour tout mobilier, il avait un lit et une table the only furniture he had was a bed and a table

   c. (indéfini)

► tout, toute + nom singulier ( = n'importe quel) any

• toute personne susceptible de nous aider any person able to help us

• à tout âge at any age

• pour tout renseignement, téléphoner... for information, ring...► à toute ! (inf) see you later!

► tous les, toutes les + nom pluriel ( = chaque) every ; ( = la totalité des) all the

• tous les jours every day

• tous les deux jours every two days

• tous les 10 mètres every 10 metres

• toutes les trois heures every three hours

• tous les enfants étaient à l'école all the children were at school

• tous les enfants ont besoin d'amour all children need love

• toutes les personnes que nous connaissons all the people that we know

• toutes les fois que je le vois every time I see him

• il avait toutes les raisons d'être mécontent he had every reason to be displeased

• un film tous publics a U film (Brit) a G film (US)► tous, toutes + nombre

• tous les deux both of them

• tous les trois all three of them

• tous deux both of them

2. <

   a. (singulier) everything

• il a tout organisé he organized everything

• on ne peut pas tout faire you can't do everything

• tout va bien everything's fine

• il mange tout et n'importe quoi he eats absolutely everything

• ses enfants mangent de tout her children will eat anything

• il vend de tout he sells everything

• il a tout pour réussir he's got everything going for him

• il a tout pour plaire (inf) he's got nothing going for him

• tout a une fin everything comes to an end

• tout est bien qui finit bien all's well that ends well

• être tout pour qn to be everything to sb

► tout ce qui

• tout ce qui lui appartient everything that belongs to him► tout ce que

• tout ce que je sais, c'est qu'il est parti all I know is that he's gone

• c'est tout ce qu'il m'a dit that's all he told me

• ne croyez pas tout ce qu'il raconte don't believe everything he tells you► tout ce qu'il y a de ( = extrêmement) most

• il a été tout ce qu'il y a de gentil he couldn't have been kinder

• c'était tout ce qu'il y a de chic it was the last word in chic► avoir tout de + nom

• elle a tout d'une star she's every inch a star

• ça a tout d'un canular it's obviously a practical joke

• l'organisation a tout d'une secte the organization is nothing less than a sect► à tout va (inf) [licencier, investir, recruter] like mad (inf) ; [libéralisme, communication, consommation] unbridled

• à l'époque, on construisait à tout va at that time there were buildings going up everywhere► en tout ( = au total) in all

• nous étions 16 en tout there were 16 of us in all

• ça coûte 1 000 € en tout it costs 1,000 euros in all

• leurs programmes politiques s'opposent en tout their political programmes clash in every way► en tout et pour tout all in all

• il lui reste 150 euros en tout et pour tout he only has a total of 150 euros left► et tout (inf) and everything

• avec les vacances et tout, je n'ai pas eu le temps what with the holidays and all (inf), I didn't have time

• j'avais préparé le dîner, fait le ménage et tout et tout I'd made the dinner, done the housework and everything► c'est + tout

• c'est tout that's all

• ce sera tout ? will that be all?

• et ce n'est pas tout ! and that's not all!

• c'est pas tout ça, mais il est tard (inf) all this is very nice, but it's getting late► ce n'est pas tout de

• ce n'est pas tout de faire son métier, il faut le faire bien it's not enough just to do your job, you have to do it well

• ce n'est pas tout d'en parler there's more to it than just talking about it► pour tout dire

• cette idée avait surpris et pour tout dire n'avait pas convaincu this idea surprised everybody and, to be honest, wasn't convincing

c black   b. (pluriel) tous

• toutes ( = l'ensemble des personnes) all

• tous sont arrivés they have all arrived

• il les déteste tous he hates them all

• écoutez bien tous ! listen, all of you!

• tous ensemble all together

• nous avons tous nos défauts we all have our faults

• vous toutes qui m'écoutez all of you who are listening to me

━━━━━━━━━━━━━━━━━

✦ The final s of tous is pronounced only when it is a pronoun.

━━━━━━━━━━━━━━━━━

3. <

   a. ► tout + adjectif ( = très) very ; ( = entièrement) quite

• il est tout étonné he's very surprised

• c'est une toute jeune femme she's a very young woman

• elles étaient toutes contentes they were very pleased

• les toutes premières années the very first years

• c'est tout autre chose that's quite another matter

• c'est tout naturel it's quite natural

• toute petite, elle aimait la campagne as a very small child she liked the country► tout (+ en) + nom

• je suis tout ouïe ! I'm all ears!

• tout en laine all wool

• habillé tout en noir dressed all in black

• un jeu tout en douceur a very delicate style of play

• le jardin est tout en fleurs the garden is a mass of flowers► tout + adverbe

• tout près very near

• tout là-bas right over there

• tout en bas de la colline right at the bottom of the hill

• tout au fond right at the bottom

• tout simplement quite simply

• tout plein de (inf) loads (inf) of

• il est mignon tout plein (inf) he's very sweet

   b. ( = déjà) tout prêt

• tout préparé ready-made

• phrases toutes faites set phrases

• idées toutes faites preconceived ideas

   c. ► tout en + participe présent

• tout en marchant while walking

• je suis incapable de travailler tout en écoutant de la musique I can't work and listen to music at the same time

• tout en prétendant le contraire il voulait être élu although he pretended otherwise he wanted to be elected

   d. (locutions)

► tout à fait quite

• ce n'est pas tout à fait la même chose it's not quite the same thing

• c'est tout à fait faux it's quite wrong

• il est tout à fait charmant he's quite charming

• je suis tout à fait d'accord avec vous I totally agree with you

• vous êtes d'accord ? -- tout à fait ! do you agree? -- absolutely!► tout à l'heure ( = plus tard) later ; ( = peu avant) a short while ago

• je repasserai tout à l'heure I'll come back later

• tout à l'heure tu as dit que... you said earlier that...

• à tout à l'heure ! see you later!► tout de suite straightaway

• j'ai tout de suite compris I understood straightaway

• ce n'est pas pour tout de suite ( = ce n'est pas près d'arriver) it won't happen overnight ; ( = c'est improbable) it's hardly likely to happen

4. <

   a. ( = ensemble) whole

• ces éléments forment un tout these elements make up a whole

• prendre le tout to take all of it (or them)

• jouer le tout pour le tout to stake one's all

• mon tout est un roi de France my whole is a king of France

   b. ( = essentiel) le tout c'est de faire vite the main thing is to be quick about it

• c'est pas le tout mais j'ai du travail (inf) this is all very well but I've got work to do

• ce n'est pas le tout de s'amuser, il faut travailler there's more to life than enjoying yourself, people have got to work

   c. (locutions)

► du tout

• pas du tout ! not at all!

• il n'y a plus du tout de pain there's no bread left at all

• je ne vois rien du tout I can't see a thing► du tout au tout ( = complètement) completely

• il avait changé du tout au tout he had changed completely

* * *
tu
1.

toute tut, mpl tous tu adj, tus pron, fpl toutes tut pronom indéfini

1) tout ( chaque chose) everything; ( n'importe quoi) anything; ( l'ensemble) all

tout est prêt — everything is ready

tout peut arriver — anything can happen

tout est prétexte à querelle(s) — any pretext will do to start a quarrel

tout n'est pas perdu — all is not lost

en tout — ( au total) in all; ( entièrement) in every respect

en tout et pour tout — all told

tout bien compté or pesé or considéré — all in all

tout est là — fig that's the whole point

c'est tout dire — I need say no more

et tout et tout — (colloq) and all that sort of thing

ce n'est pas tout (que) de commencer un travail, il faut le finir — it's not enough ou it's all very well to start off a job, it's got to be finished

avoir tout d'un assassin — to look just like a murderer

2) tous tus, toutes ( la totalité des êtres ou choses) all; (la totalité des éléments d'une catégorie, d'un groupe) all of them/us/you

tous ensemble — all together

tous ne sont pas d'accord — not all of them agree

toutes tant qu'elles sont — all of them, each and every one of them

est-ce que ça conviendra à tous? — will it suit everybody ou everyone?

2.

adjectif

1) ( exprimant la totalité)

bois tout ton lait — drink all your milk, drink up your milk

tout le reste — everything else

manger tout un pain — to eat a whole loaf

tout Pompéi a été enseveli — the whole of Pompeii was buried

je ne l'ai pas vu de tout l'été — I haven't seen him all summer

tout le problème est là — that's where the problem lies

tout cela ne compte pas — none of that counts

tout le monde — everybody

2) ( véritable)

c'est tout un travail/événement — it's quite a job/an event

3) (devant ce qui/que/dont) ( l'ensemble) all; ( toutes les choses) everything; ( sans discrimination) anything

tout ce dont j'ai besoin — all I need

j'ai acheté tout ce qui était sur la liste — I bought everything that was on the list

il dit tout ce qui lui passe par la tête — he says anything that comes into his head

tout ce qu'il dit n'est pas vrai — not all of what he says is true

être tout ce qu'il y a de plus serviable — to be most obliging

c'est tout ce qu'on fait de mieux — it's the best there is

‘tu en es sûr?’ - ‘tout ce qu'il y a de plus sûr’ — ‘are you sure?’ - ‘as sure as can be’

4) ( n'importe quel) any

à tout âge — at any age

à tout moment — ( n'importe quand) at any time; ( sans cesse) constantly

toute publicité est interdite — all advertising is prohibited

5) ( total)

en toute innocence/franchise — in all innocence/honesty

en toute liberté — with complete freedom

en toute hâte — in a great hurry

de toute beauté — most beautiful

6) (unique, seul)

il a souri pour toute réponse — his only reply was a smile, he smiled by way of a reply

on lui donne quelques légumes pour tous gages — all that he gets in the way of wages is a few vegetables

7) tous, toutes ( les uns et les autres sans distinction) all, every (+ sg)

en toutes choses — in all things, in everything

toutes les pages sont déchirées — all the pages are torn, every page is torn

tous les prétextes leur sont bons — they'll use any excuse ( pour to)

meubles tous budgets — furniture to suit every pocket

nous irons tous les deux — both of us will go, we'll both go

je les prends tous les quatre — I'm taking all four (of them)

8) ( chaque) tous/toutes les every

à tous les coins de rue — on every street corner

tous les jours — every day

tous les deux jours — every other day

tous les combien? — how often?

3.

adverbe (normally invariable, but agrees in gender and in number with feminine adjective beginning with consonant or h-aspirate)

1) (très, extrêmement) very, quite; ( entièrement) all

tout doucement — very gently

tout étonnées/toutes honteuses — very surprised/ashamed

tout enfant, elle aimait déjà dessiner — as a small child she already liked to draw

c'est tout naturel — it's quite natural

des yeux tout ronds de surprise — eyes wide with surprise

être tout mouillé/sale — to be all wet/dirty

faire quelque chose tout seul — to do something all by oneself

c'est tout autre chose, c'est une tout autre histoire — it's a different matter altogether

2) ( devant un nom)

c'est tout le portrait de sa mère — she's the spitting ou very image of her mother

c'est tout l'inverse or le contraire — it's the very opposite

ça m'en a tout l'air — it looks very much like it to me

tu as tout le temps d'y réfléchir — you've got plenty of time to think it over

avec toi, c'est tout l'un ou tout l'autre — you see everything in black and white

3) ( tout à fait)

la toute dernière ligne — the very last line

tout à côté de/contre/en haut — right by/against/at the top

il les a mangés tout crus — he ate them raw

j'en sais tout autant que lui — I know just as much as he does

maison tout en longueur — very long and narrow house

ils étaient tout en sang/en sueur — they were covered in blood/bathed in sweat

être tout en larmes — to be in floods of tears

la colline est tout en fleurs — the hill is a mass of flowers

elle est tout(e) à son travail — she's totally absorbed in her work

4) ( d'avance)

tout prêt — ready-made

des légumes tout épluchés — ready-peeled vegetables

5) ( en même temps) while; ( bien que) although

il lisait tout en marchant — he was reading as he walked

elle le défendait tout en le sachant coupable — she defended him although she knew he was guilty

6) (marquant la concession: quoique)

tout aussi étrange que cela paraisse — however strange it may seem

tout malin/roi qu'il est, il... — he may be clever/a king, but he...

7) ( rien d'autre que)

je suis tout ouïe — hum I'm all ears

veste tout cuir — all leather jacket

4.

du tout locution adverbiale

(pas) du tout, (point) du tout — not at all

sans savoir du tout — without knowing at all

5.

nom masculin (pl touts)

1) ( ensemble)

former un tout — to make up ou form a whole

mon tout — ( charade) my whole, my all

du tout au tout — completely

2)

le tout — ( la totalité) the whole lot, the lot; ( l'essentiel) the main thing

vendre le tout pour 50 euros — to sell the (whole) lot for 50 euros

le tout est de réussir — the main ou most important thing is to succeed

ce n'est pas le tout! — (colloq) this is no good!

6.

Tout- (in compounds)

le Tout-Paris/-Londres — the Paris/London smart set

Phrasal Verbs:

- tout à coup

- tout d'un coup

- tout à fait

- tout à l'heure

- tout de même

- tout de suite

••

être tout yeux tout oreilles — to be very attentive

••

Quand tout fait partie d'une locution figée comme tous feux éteints, à tout hasard, de toute(s) part(s), tout compte fait, après tout etc, qu'il est fréquemment associé à un adjectif ou un adverbe donné comme tout nu, tout neuf, tout plein, tout simplement etc, la traduction sera donnée sous le terme principal

Remarques sur l'adjectif

1. Lorsque tout, adjectif singulier, exprime la totalité, plusieurs traductions sont possibles mais non toujours interchangeables. De manière générale

On emploiera all lorsque le mot qualifié est non dénombrable: tout le vin/l'argent = all the wine/the money; tout ce bruit/leur talent = all that noise/their talent; c'est tout ce que je sais = that's all I know

On emploiera the whole si tout peut être remplacé par entier: tout le gâteau/groupe = the whole cake/group

tout un dans le sens de entier se traduit toujours par a whole: tout un livre = a whole book

Mais: connaître tout Zola/le Japon = to know the whole of Zola/Japan; lire tout ‘Les Misérables’ = to read the whole of ‘Les Misérables’; pendant tout mon séjour = for the whole of my stay

Avec certains mots, en particulier les mots désignant la durée ( journée, mois, saison, vie, vacances etc), les collectifs tels que famille, on pourra employer all ou the whole, la seconde traduction étant légèrement plus emphatique: toute ma vie = all my life, the whole of my life

tout le pays/toute la ville = all the country/town ou = the whole country/town lorsque ces mots désignent la population; au sens géographique, seule la deuxième traduction convient

2. throughout (ou all through) signifie du début à la fin, d'un bout à l'autre. On l'emploie souvent pour insister sur la durée ou l'étendue devant un terme singulier ou pluriel qui désigne l'espace de temps ou l'événement pendant lequel un fait a lieu, ou encore le territoire sur lequel il a lieu: pendant tout le match/tous ces mois = throughout the match/those months; la rumeur se répandit dans toute la province = the rumour [BrE] spread throughout the province; faire tout le trajet debout = to stand throughout the journey (ou for the whole journey); il neige sur toute la France = it's snowing throughout France (ou all over France)

Au pluriel, tous, toutes se traduiront par all pour exprimer la totalité, par every pour insister sur les composants d'un ensemble, ou encore par any pour indiquer l'absence de discrimination. On notera que every and any sont suivis du singulier

••

Quand tout fait partie d'une locution figée comme tous feux éteints, à tout hasard, de toute(s) part(s), tout compte fait, après tout etc, qu'il est fréquemment associé à un adjectif ou un adverbe donné comme tout nu, tout neuf, tout plein, tout simplement etc, la traduction sera donnée sous le terme principal

Remarques sur l'adjectif

1. Lorsque tout, adjectif singulier, exprime la totalité, plusieurs traductions sont possibles mais non toujours interchangeables. De manière générale

On emploiera all lorsque le mot qualifié est non dénombrable: tout le vin/l'argent = all the wine/the money; tout ce bruit/leur talent = all that noise/their talent; c'est tout ce que je sais = that's all I know

On emploiera the whole si tout peut être remplacé par entier: tout le gâteau/groupe = the whole cake/group

tout un dans le sens de entier se traduit toujours par a whole: tout un livre = a whole book

Mais: connaître tout Zola/le Japon = to know the whole of Zola/Japan; lire tout ‘Les Misérables’ = to read the whole of ‘Les Misérables’; pendant tout mon séjour = for the whole of my stay

Avec certains mots, en particulier les mots désignant la durée ( journée, mois, saison, vie, vacances etc), les collectifs tels que famille, on pourra employer all ou the whole, la seconde traduction étant légèrement plus emphatique: toute ma vie = all my life, the whole of my life

tout le pays/toute la ville = all the country/town ou = the whole country/town lorsque ces mots désignent la population; au sens géographique, seule la deuxième traduction convient

2. throughout (ou all through) signifie du début à la fin, d'un bout à l'autre. On l'emploie souvent pour insister sur la durée ou l'étendue devant un terme singulier ou pluriel qui désigne l'espace de temps ou l'événement pendant lequel un fait a lieu, ou encore le territoire sur lequel il a lieu: pendant tout le match/tous ces mois = throughout the match/those months; la rumeur se répandit dans toute la province = the rumour [BrE] spread throughout the province; faire tout le trajet debout = to stand throughout the journey (ou for the whole journey); il neige sur toute la France = it's snowing throughout France (ou all over France)

Au pluriel, tous, toutes se traduiront par all pour exprimer la totalité, par every pour insister sur les composants d'un ensemble, ou encore par any pour indiquer l'absence de discrimination. On notera que every and any sont suivis du singulier

* * *
tu, tut tout, -e tous mpl toutes fpl
1. adj

1) (avec article singulier) all

tout le lait — all the milk

tout le livre — the whole book

tout un pain — a whole loaf

toute la journée — all day

toute la nuit — all night, the whole night

tout le temps — all the time, the whole time

tout le monde — everybody

c'est tout le contraire — it's quite the opposite

c'est toute une affaire; c'est toute une histoire — it's quite a business, it's a whole rigmarole

2) (avec article pluriel) (= chaque) every, (idée d'intégralité) all

toutes les filles — all the girls

tous les livres — all the books

tous les jours — every day

toutes les nuits — every night

toutes les fois — every time

toutes les deux semaines — every other week, every two weeks

toutes les trois semaines — every three weeks, every third week

tous les deux jours — every two days

tous les deux; Nous y sommes allés tous les deux. — We both went., Both of us went.

Nous y sommes allés tous les trois. — All three of us went.

Je les ai invités tous les trois. — I invited all three of them.

3) (sans article) (= n'importe quel)

à tout âge — at any age

à toute heure du jour ou de la nuit — at any time of the day or night, (= seul)

pour toute nourriture, il avait... — his only food was..., (= chaque)

de tous côtés; de toutes parts (= de partout) — from everywhere, from every side, (= partout) all around

2. pron

tout — everything

tous; toutes — all

Il a tout fait. — He did everything.

Il a tout organisé. — He organized everything.

Je les vois tous. — I can see them all., I can see all of them.

Je les connais tous. — I know them all., I know all of them.

Nous y sommes tous allés. — We all went., All of us went.

Nous y sommes toutes allées. — We all went., All of us went.

tout ou rien — all or nothing

c'est tout — that's all

tout de...; Elle a tout d'une mère. — She's a real mother., She's a true mother.

en tout — all together, altogether

Ça fait combien en tout? — How much is that altogether?

en tout et pour tout — all in all

tout ce que...; tout ce qu'il sait — all he knows

C'était tout ce qu'il y a de plus chic. — It was the last word in chic., It was the ultimate in chic.

3. nm

un tout — a whole

Ceci forme un tout. — It forms a whole.

le tout — all of it

Je prends le tout. — I'll take it all., I'll take the whole lot.

le tout est de... — the main thing is to...

pas du tout — not at all

du tout au tout — completely

4. adv

1) (= très, complètement) very

tout près; tout à côté — very near

Elle habite tout près. — She lives very near.

le tout premier; la toute première — the very first

tout seul; toute seule — all alone

Il est tout seul. — He's all alone.

Elle est toute seule. — She's all alone.

Il était tout rouge. — He was all red in the face.

Elle était toute rouge. — She was all red in the face.

parler tout bas — to speak very quietly

le livre tout entier — the whole book

l'histoire tout entière — the whole story

tout en haut — right at the top

tout droit — straight ahead

tout de suite — immediately, straight away

2)

tout en... — while...

tout en travaillant — while working

Il a fait son travail tout en chantant. — He sang as he worked., He sang while he worked.

3) (autres locutions)

tout d'abord — first of all

tout à coup; tout d'un coup — suddenly

tout à fait — absolutely

tout à fait! — exactly!

tout de même — all the same

tout simplement — quite simply

tout court; Charles-Henri, pouvez-vous... — Je vous en prie, appelez-moi Charles tout court. — Charles-Henri, could you... — Please, just call me Charles.

communication par internet, mais aussi communication tout court — communication via the internet, but also simply communication

tout à l'heure (passé) — just now, a short while ago

Je l'ai vu tout à l'heure. — I saw him just now., (futur) shortly, in a moment

Je finirai ça tout à l'heure. — I'll finish it in a moment.

à tout à l'heure! — see you later!

* * *

tout ⇒ Note d'usage, toute, mpl tous, fpl toutes

A pron indéf

1 tout ( chaque chose) everything; ( n'importe quoi) anything; ( l'ensemble) all; penser à tout to think of everything; tout est prêt everything is ready; le sucre, les graisses, le sel, tout me fait mal sugar, fat, salt, everything is bad for me; être tout pour qn to be everything to sb; tout peut arriver anything can happen; le chien mange (de) tout the dog will eat anything; tout est prétexte à querelle(s) any pretext will do to start a quarrel; tout n'est pas perdu all is not lost; tout ou rien all or nothing; tout ou partie de qch all or part of sth; tout va bien all's well, everything's fine; en tout ( au total) in all; ( entièrement) in every respect; en tout et pour tout all told; et tout ça parce que/pour and all because/for; tout bien compté or pesé or considéré all in all; tout est là fig that's the whole point; c'est tout dire I need say no more; et tout et tout○ and all that sort of thing; et ce n'est pas tout! and that's not all!; ce n'est pas tout (que) de commencer un travail, il faut le finir it's not enough ou it's all very well to start off a job, it's got to be finished; avoir tout d'un singe/assassin to look just like a monkey/murderer; ⇒ bien, monde, salaire, or;

2 tous, toutes ( la totalité des êtres ou choses) all; (la totalité des éléments d'une catégorie, d'un groupe) all of them/us/you; nous sommes tous des pécheurs we are all sinners; le film n'est pas à la portée de tous the film is not accessible to all; merci à tous thank you all; tous ensemble all together; ce sont tous d'anciens soldats all of them are ou they are all former soldiers; il les a tous cassés he has broken all of them, he's broken them all; il l'a dit devant nous tous he said it in front of all of us; leurs enfants, tous musiciens de talent their children, all of them talented musicians; tous ne sont pas d'accord not all of them agree; toutes tant qu'elles sont all of them, each and every one of them; vous tous qui le connaissez all of you who know him; écoutez-moi tous listen to me, all of you; est-ce que ça conviendra à tous? will it suit everybody ou everyone?

B adj

1 ( exprimant la totalité) bois tout ton lait drink all your milk, drink up your milk; tout le reste est à jeter everything else is to be thrown away; manger tout un pain to eat a whole loaf; tout Pompéi a été enseveli the whole of Pompeii was buried; tout Nice se réjouit the whole of ou all Nice rejoiced; il a plu toute la journée it rained all day (long) ou the whole day; pendant toute une année for a whole year; la semaine se passa toute à attendre the whole ou entire week was spent waiting; j'ai passé tout mon dimanche à travailler I spent the whole of ou all Sunday working; je ne l'ai pas vu de tout l'été I haven't seen him all summer; cet enfant est toute ma vie this child is my whole life; c'est tout le plaisir que tu y trouves? is that all the pleasure ou the only pleasure it gives you?; tout le problème est là that's where the problem lies; tout cela ne compte pas none of that counts; le meilleur dentiste de toute la ville the best dentist in town; tout le monde everybody; ⇒ cœur, monde, temps;

2 ( véritable) c'est tout un travail/événement it's quite a job/an event; il a fait toute une histoire he made a real ou big fuss, he made quite a fuss; c'est tout un art there's a whole art to it;

3 tout ce qui/que/dont ( l'ensemble) all; ( toutes les choses) everything; ( sans discrimination) anything; tout ce qui compte all that matters; c'est tout ce que je fais that's all I do; tout ce dont j'ai besoin all I need; j'ai acheté tout ce qui était sur la liste I bought everything that was on the list; il dit tout ce qui lui passe par la tête he says anything that comes into his head; tout ce qu'il dit n'est pas vrai not all of what he says is true; tout ce que le village compte d'enfants, tout ce qu'il y a d'enfants dans le village all the children in the village; être tout ce qu'il y a de plus serviable to be most obliging; c'est tout ce qu'on fait de mieux it's the best there is; ‘tu en es sûr?’-‘tout ce qu'il y a de plus sûr’ ‘are you sure?’-‘as sure as can be’, ‘absolutely sure’;

4 ( n'importe quel) any; à tout âge at any age; de toute nature of any kind; à toute heure du jour ou de la nuit at all times of the day or night; ‘service à toute heure’ ‘24 hour service’; à tout moment ( n'importe quand) at any time; ( sans cesse) constantly; tout prétexte leur est bon they'll jump at any excuse; toute personne qui anyone ou anybody who; toute autre solution serait rejetée any other solution would be rejected; tout autre que lui/toi aurait abandonné anybody else would have given up; toute publicité est interdite all advertising is prohibited; pour toute réclamation, s'adresser à… all complaints should be addressed to…; tout billet n'est pas valable not all tickets are valid; ⇒ vérité;

5 (sans déterminant: total) en toute innocence/franchise in all innocence/honesty; en toute liberté with complete freedom; donner toute satisfaction to give complete satisfaction; c'est tout bénéfice it's all profit; il aurait tout intérêt à placer cet argent it would be in his best interests to invest this money; partir en toute hâte to leave in a great hurry; un jardin de toute beauté a most beautiful garden; être à toute extrémité to be close to death; ⇒ épreuve, hasard, prix, vitesse;

6 (unique, seul) il a souri pour toute réponse his only reply was a smile, he smiled by way of a reply; on lui donne quelques légumes pour tous gages all that he gets in the way of wages is a few vegetables; elle a un chien pour toute compagnie the only company she has ou all she has for company is a dog;

7 tous, toutes ( les uns et les autres sans distinction) all, every (+ v sg); ceci vaut pour tous les candidats this applies to all candidates ou to every candidate; en tous pays in all countries, in every country; en toutes choses in all things, in everything; toutes les pages sont déchirées all the pages are torn, every page is torn; les lettres ont toutes été signées the letters have all been signed; j'ai toutes les raisons de me plaindre I have every reason to complain; tous les hommes sont mortels all men are mortal; il a fait tous les métiers he's done all sorts of jobs; tous les prétextes leur sont bons they'll use any excuse (pour to); meubles tous budgets furniture to suit every pocket; tous deux se levèrent both of them got up, they both got up; nous irons tous les deux both of us will go, we'll both go; je les prends tous les trois/quatre etc I'm taking all three/four etc (of them);

8 ( chaque) tous/toutes les every; à tous les coins de rue on every street corner; saisir toutes les occasions to seize every opportunity; tous les jours/mois/ans every day/month/year; tous les quarts d'heure/10 mètres every quarter of an hour/10 metres; un cachet toutes les quatre heures one tablet every four hours; tous les deux jours/mois every other day/month; tous les combien? how often?

C adv (normally invariable, but agrees in gender and in number with feminine adjective beginning with consonant or h-aspirate)

1 (très, extrêmement) very, quite; ( entièrement) all; tout doucement very gently; ils sont tout contents they are very happy; elles sont tout étonnées/toutes honteuses they are very surprised/ashamed; être tout excité to be very ou all excited; être tout jeune/petit to be very young/small; tout enfant, elle aimait déjà dessiner as a small child she already liked to draw; c'est tout naturel it's quite natural; des yeux tout ronds de surprise eyes wide with surprise; être tout mouillé/sale to be all wet/dirty; tout seul dans la vie all alone in life; faire qch tout seul to do sth all by oneself; c'est tout autre chose, c'est une tout autre histoire it's a different matter altogether;

2 ( devant un nom) c'est tout le portrait de sa mère she's the spitting ou very image of her mother; c'est tout l'inverse or le contraire it's the very opposite; ça m'en a tout l'air it looks very much like it to me; tu as tout le temps d'y réfléchir you've got plenty of time to think it over; avec toi, c'est tout l'un ou tout l'autre you see everything in black and white;

3 ( tout à fait) la toute dernière ligne the very last line; les tout premiers fruits de l'été the very first fruits of summer; j'habite tout près I live very close by ou very near; tout près de very close to, very near; tout à côté de/contre/en haut right by/against/at the top; il les a mangés tout crus he ate them raw; un gâteau tout entier a whole cake; j'en sais tout autant que lui I know just as much as he does; c'est tout aussi cher it's just as expensive; vêtue tout de noir, tout de noir vêtue dressed all in black; maison tout en longueur very long and narrow house; un jeu tout en finesse a very subtle game; une semaine toute de fatigue a very tiring week; une vie toute de soucis a life full of worry; ils étaient tout en sang/en sueur they were covered in blood/bathed in sweat; être tout en larmes to be in floods of tears; la colline est tout en fleurs the hill is a mass of flowers; elle est tout(e) à son travail she's totally absorbed in her work;

4 ( d'avance) tout prêt ready-made; sauces/idées toutes faites ready-made sauces/ideas; des légumes tout épluchés ready-peeled vegetables; ⇒ cuit, vu;

5 ( en même temps) while; ( bien que) although; il lisait tout en marchant he was reading as he walked; elle le défendait tout en le sachant coupable she defended him although she knew he was guilty; ⇒ en;

6 (marquant la concession: quoique) tout aussi étrange que cela paraisse however strange it may seem; tout prudemment que l'on conduise however carefully one drives; tout malins qu'ils sont, ils… clever though they may be, they…, they may be clever, but they…; toute reine qu'elle est, elle ne peut pas faire ça she may be a queen, but she can't do that;

7 ( rien d'autre que) être tout énergie/muscle to be all energy/muscle; être tout sourires to be all smiles; je suis tout ouïe hum I'm all ears; veste tout cuir/laine all leather/wool jacket; ⇒ feu, sucre.

D du tout loc adv pas du tout, point du tout liter not at all; sans savoir du tout without knowing at all; je ne le vois plus du tout I don't see him at all now; il ne m'en reste plus du tout I have none left at all; crois-tu qu'il m'ait remercié? du tout! do you think he thanked me? not at all!

E nm (pl touts)

1 ( ensemble) former un tout to make up ou form a whole; mon tout ( charade) my whole, my all; du tout au tout completely;

2 le tout ( la totalité) the whole lot, the lot; ( l'essentiel) the main thing; vendre le tout pour 200 euros to sell the (whole) lot for 200 euros; le tout est de réussir/qu'il réussisse the main ou most important thing is to succeed/that he should succeed; le Grand Tout Relig the Great Whole; ce n'est pas le tout○! this is no good!

F tout- ( in compounds) le Tout-Paris/-Londres the Paris/London smart set.

Composés

tout à coup suddenly; tout d'un coup ( soudain) suddenly; ( à la fois) all at once; tout à fait ( entièrement) quite, absolutely; ce n'est pas tout à fait vrai/pareil it's not quite true/the same thing; c'est tout à fait vrai it's quite ou absolutely true; ‘tu es d'accord?’-‘tout à fait’ ‘do you agree?’-‘absolutely’; il est tout à fait charmant he's absolutely ou perfectly charming; être tout à fait pour/contre to be totally for/against; tout à l'heure ( bientôt) in a moment; ( peu avant) a little while ago, just now; à tout à l'heure! see you later!; tout de même ( quand même) all the same, even so; ( indigné) tout de même! really!, honestly!; ( vraiment) quite; tu aurais tout de même pu faire attention! all the same ou even so you might have been careful!; c'est tout de même un peu fort! really ou honestly, it's a bit much!; c'est tout de même bizarre que it's quite strange that; tout de suite at once, straight away; ce n'est pas pour tout de suite ( ce n'est pas pressé) there's no rush; ( ce sera long) it's going to take some time.

Idiomes

tout est bien qui finit bien all's well that ends well; être tout yeux tout oreilles to be very attentive.

[tu, devant voyelle ou h muet tut ] ( féminin toute [tut], pluriel masculin tous [ adjectif tu, pronom tus], pluriel féminin toutes [tut]) adjectif qualificatif (au singulier)

1. [entier] all (the), the whole (of the)

toute la nuit all night

elle a parcouru toute la distance en 2 heures she covered the full distance in 2 hours

il se plaint toute la journée he complains all the time ou the whole day long

tout le village a participé the whole village took part

toute une journée a whole day

tout ceci/cela all (of) this/that

tout ce travail pour rien! all this work for nothing!

j'ai tout mon temps I've plenty of time ou all the time in the world

toute ma fortune my whole fortune

ils se sont aimés toute leur vie they loved each other all their lives

avec lui, c'est tout l'un ou tout l'autre with him, it's either (all) black or (all) white

2. [devant un nom propre] all

j'ai visité tout Paris en huit jours I saw all ou the whole of Paris in a week

3. [devant un nom sans article]

on a tout intérêt à y aller it's in our every interest to go

c'est en toute liberté que j'ai choisi I made the choice completely of my own free will

rouler à toute vitesse to drive at full ou top speed

en toute franchise/simplicité in all sincerity/simplicity

c'est de toute beauté it's extremely beautiful

4. [avec une valeur emphatique]

c'est toute une affaire! it's quite a to-do!

c'est toute une expédition pour y aller! getting there involves quite a trek!

5. (comme adverbe) [entièrement] completely

elle était toute à son travail she was completely absorbed in her work

6. [unique, seul] only

c'est tout l'effet que ça te fait? is that all it means to you?

ma fille est tout mon bonheur my daughter is my sole ou only source of happiness

pour tout remerciement on m'a renvoyé by way of thanks I got fired

pour toute famille il n'avait qu'une cousine éloignée one distant cousin was all the family he had

7. [suivi d'une relative]

tout ce qu'on dit everything people say

tout ce qui me gêne, c'est la différence d'âge the only thing ou all I'm worried about is the age difference

tout ce que l'entreprise compte de personnel qualifié the company's entire qualified workforce

ils s'amusaient tout ce qu'ils savaient they were having a whale of a time

tout ce qu'il y a de: ses enfants sont tout ce qu'il y a de bien élevés his children are very well-behaved ou are models of good behaviour

ce projet est tout ce qu'il y a de plus sérieux this project couldn't be more serious

————————

[tu, devant voyelle ou h muet tut ] ( féminin toute [tut], pluriel masculin tous [ adjectif tu, pronom tus], pluriel féminin toutes [tut]) déterminant (adjectif indéfini)

A.[AU SINGULIER] [chaque, n'importe quel] any, all, every

tout citoyen a des droits every citizen has rights, all citizens have rights

toute personne ayant vu l'accident any person who witnessed the accident

tout changement les inquiète the slightest change worries them

pour tout renseignement, écrivez-nous for further information, write to us

à tout âge at any age

à toute heure du jour et de la nuit at any hour of the day or night

de tout temps since time immemorial, from the beginning of time

en tout temps throughout ou all through history

tout autre anybody else

tout autre que lui aurait refusé anyone other than him ou anybody else would have refused

toute peine mérite salaire (proverbe) the labourer is worthy of his hire (proverb)

B.[AU PLURIEL]

1. [exprimant la totalité] all

tous les hommes all men, the whole of mankind

tous les gens everybody, everyone

je veux tous les détails I want all the details ou the full details

ça se vend maintenant à tous les coins de rue it's now sold on every street corner

2. [devant un nom sans article]

ils étaient 150 000, toutes disciplines/races confondues there were 150,000 of them, taking all disciplines/races together

champion toutes catégories overall champion

il roulait tous feux éteints he was driving with his lights off

je dois le rencontrer toutes affaires cessantes I must meet him forthwith

il est mon préféré à tous égards I like him best in every respect

3. [exprimant la périodicité] every

tous les jours every day

toutes les deux semaines every other week, every second week, every two weeks

à prendre toutes les quatre heures to be taken every four hours ou at four-hourly intervals

toutes les fois qu'on s'est rencontrés every time we've met

————————

[tu, devant voyelle ou h muet tut ] ( féminin toute [tut], pluriel masculin tous [ adjectif tu, pronom tus], pluriel féminin toutes [tut]) pronom indéfini

A.[AU SINGULIER] everything, all

[n'importe quoi] anything

j'ai tout jeté I threw everything away

dis-moi tout tell me all about it

t'as tout compris! (familier) that's it!, that's right!

c'est tout dire that says it all

il mange de tout he eats anything

il est prêt à tout he's ready for anything

capable de tout capable of anything

c'est tout that's all

ce sera tout? [dans un magasin] will be that all?, anything else?

ce n'est pas tout that's not all

ce n'est pas tout de faire des enfants, il faut les élever ensuite having children is one thing, but then you've got to bring them up

être tout pour quelqu'un to be everything for somebody, to mean everything to somebody

et tout et tout (familier) and all that (sort of thing)

on aura tout vu! now I've ou we've seen everything!

tout est là

a. [objets] that's everything

b. [problème] that's the whole point ou the crux of the matter

vous serez remboursé tout ou partie you'll get all or part of your money back

avec toi c'est tout ou rien with you, it's all or nothing ou one extreme or the other

c'est tout sauf du foie gras it's anything but foie gras

il est tout sauf un génie call him anything but not a genius

tout se passe comme si... it's as though...

à tout faire [produit] all-purpose

tout bien considéré, tout bien réfléchi all things considered

tout bien pesé after weighing up the pros and the cons

il a tout de son père he's every bit like his father

B.[AU PLURIEL]

1. [désignant ce dont on a parlé]

il y a plusieurs points de vue, tous sont intéressants there are several points of view, they are all interesting

j'adore les prunes — prends-les toutes I love plums — take them all ou all of them

2. [avec une valeur récapitulative] all

Jean, Pierre, Jacques, tous voulaient la voir Jean, Pierre, Jacques, they all wanted to see her

c'est tous feignants et compagnie! (familier) they're just a bunch of idlers!

3. [tout le monde]

vous m'entendez tous? can you all hear me?

à vous tous qui m'avez aidé, merci to all of you who helped me, thank you

des émissions pour tous programmes suitable for all (audiences)

tous ensemble all together

tous tant ou autant que nous sommes all of us, every (single) one of us

tout ( féminin toute, pluriel féminin toutes) adverbe (s'accorde en genre et en nombre devant un adjectif féminin commençant par une consonne ou un h aspiré)

1. [entièrement, tout à fait] quite, very, completely

ils étaient tout seuls they were quite ou completely alone

la ville tout entière the whole town

tout neuf brand new

tout nu stark naked

tout cru (totally) raw

un tout jeune homme a very young man

sa chevelure était toute hérissée his/her hair was all messy

ses tout premiers mots his/her very first words

les tout premiers temps at the very beginning

une robe tout en dentelle a dress made of lace

le jardin est tout en longueur the garden is just one long strip

un de nos tout meilleurs acteurs one of our very best actors

tout mouillé wet ou soaked through, drenched

être tout occupé à faire quelque chose to be very busy doing something

je t'aime tout autant qu'autrefois I love you just as much as I did before

tout simplement/autrement quite simply/differently

téléphone-moi, tout simplement just phone me, that's the easiest (way)

une toile tout coton a 100% cotton cloth, an all cotton material

il est toute bonté/générosité he is goodness/generosity itself

ça, c'est tout lui! that's typical of him ou just like him!

2. [en intensif]

tout en haut/bas right at the top/bottom

c'est tout près it's very close

tout à côté de moi right next to me

tout contre le mur right up against the wall

c'est tout le contraire! it's quite the opposite!

3. [déjà]

tout prêt ou préparé ready-made

tout bébé, elle dansait déjà even as a baby, she was already dancing

on verra — c'est tout vu! we'll see — it's already decided!

4. (avec un gérondif) [indiquant la simultanéité]

on mangera tout en marchant we'll eat while we're walking

[indiquant la concession]

tout en avouant son ignorance dans ce domaine, il continuait à me contredire although he'd confessed his ignorance in that field, he kept on contradicting me

tout nom masculin

1. [ensemble] whole

former un tout to make up a whole

mon tout est un instrument de musique [dans une charade] my whole ou all is a musical instrument

2. [l'essentiel]

le tout the main ou the most important thing

le tout c'est de ne pas bafouiller the most important thing is not to stutter

ce n'est pas le tout, mais je dois partir (familier) that's all very well, but I've got to go now

ce n'est pas le tout de critiquer, il faut pouvoir proposer autre chose it's not enough to criticize, you've got to be able to suggest something else

jouer ou risquer le tout pour le tout to risk (one's) all

tenter le tout pour le tout to make a (final) desperate attempt ou a last ditch effort

c'est un tout it's all the same, it makes no difference

à quand le tout informatique? when will everything be computerized?

la politique du tout ou rien an all-or-nothing policy

changer du tout au tout to change completely

————————

du tout locution adverbiale

not at all

je vous dérange? — du tout, du tout! am I disturbing you? — not at all ou not in the least!

elle finissait son café sans du tout se soucier de notre présence she was finishing her coffee without paying any attention to us at all ou whatsoever

————————

en tout locution adverbiale

1. [au total] in total, in all

cela fait 95 euros en tout that comes to 95 euros in all ou in total

2. [exactement] exactly, entirely

la copie est conforme en tout à l'original the copy matches the original exactly

en tout et pour tout locution adverbiale

(all) in all

en tout et pour tout, nous avons dépensé 300 euros all in all, we've spent 300 euros

tout à coup locution adverbiale

all of a sudden, suddenly

tout à fait locution adverbiale

1. [complètement] quite, fully, absolutely

en es-tu tout à fait conscient? are you fully aware of it?

je vous comprends tout à fait I understand you perfectly well

ce n'est pas tout à fait exact it's not quite correct

n'ai-je pas raison? — tout à fait! am I right? — absolutely!

2. [exactement] exactly

c'est tout à fait ce que je cherche/le même it's exactly what I've been looking for/the same

3. [oui] certainly

vous faites les retouches? — tout à fait do you do alterations? — certainly (we do)

————————

tout de même locution adverbiale

1. [malgré tout] all the same, even so

j'irai tout de même all the same, I'll still go

2. [en intensif]

tout de même, tu exagères! steady on!, that's a bit much!

————————

tout de suite locution adverbiale

1. [dans le temps] straight away, right away, at once

apporte du pain — tout de suite! bring some bread — right away!

2. [dans l'espace] immediately

tournez à gauche tout de suite après le pont turn left immediately after the bridge

————————

tout... que locution conjonctive

tout directeur qu'il est ou qu'il soit,... he may well be the boss,...

Dictionnaire Français-Anglais > tout

5 conoscere

know

( fare la conoscenza di) meet

conoscere qualcuno di vista know s.o. by sight

* * *

conoscere v.tr.

1 ( avere conoscenza di, sapere) to know*: conoscere la verità, to know the truth; conoscere se stessi, to know oneself; conosco tutti i particolari di cronaca, I know all the news details; non conosci le regole del gioco?, don't you know the rules of the game?; vorrei conoscere il suo indirizzo, I'd like to know her address; non conosce la poesia del Leopardi, he doesn't know (anything about) Leopardi's poetry; conosci la strada?, do you know the way?; non conosco abbastanza a fondo la situazione, I don't know the situation well enough; conosciamo quell'argomento solo molto alla lontana, we know that subject only very vaguely; Sergio conosce Milano come le sue tasche, Sergio knows Milan like the back of his hand; Mary conosce tutti i verbi irregolari a menadito, Mary knows all the irregular verbs backwards; non conosce alcuna lingua, he doesn't know (o can't speak) any foreign language; conoscevo l'ambasciatore di persona, I knew the ambassador personally; John? Lo conosco benissimo!, John? I know him very well!; lo conosco meglio di quanto non si conosca lui!, I know him inside out!; lo conosco appena!, I barely know him!; conosco gli Stone solo superficialmente, I barely know the Stones; lo conosci di fama vero?, you know him by (his) reputation don't you?; lo conosco solo di nome, I know him only by name; S.T. Clemens è meglio conosciuto col nome di Mark Twain, S.T. Clemens is better known as Mark Twain // mai visto né conosciuto!, never seen nor heard of him, (o fam. I don't know him from Adam!); l'ho conosciuto meglio l'anno scorso, I got to know him better last year // lo conoscevo per galantuomo, (form.) I thought he was a gentleman // far conoscere, ( rivelare) to bring (sthg.) to light; ( raccontare) to tell (sthg.); ( insegnare) to teach (sthg.); ( reclamizzare) to advertise (sthg.); ( rendere famoso) to make (sthg., s.o.) famous: fece conoscere la verità, he brought the truth to light; ci fece conoscere la sua triste storia, he told us his sad story; mi fece conoscere le gioie della musica, he taught me (o introduced me to) the joys of music; faranno conoscere i loro prodotti su scala nazionale, they'll advertise their products on a national scale; il suo discorso sull'inquinamento lo fece conoscere in tutto il mondo, his speech on pollution made him famous all over the world (o made him world-famous) // farsi conoscere, to make oneself known (o to become famous o known o to make a name for oneself): vedrai che si farà conoscere nel giro di un anno, you can bet she will have made a name for herself before a year is over; si fece conoscere in quel programma alla tv, he made a name for himself on that TV programme; non voglio farmi conoscere per traditore, I don't want to make a name for myself (o to become known) as a traitor

2 ( avere esperienza di, provare) to experience; to meet* with: da giovane conobbe fame e povertà, as a young man, he experienced hunger and poverty; conobbe subito un successo senza pari, he immediately met with unequalled success // non conosce il mondo!, he has no experience of life

3 ( apprendere) to learn*; to get* to know: abbiamo conosciuto la verità dai giornali, we learnt the truth from the newspapers; devi leggere per conoscere, you must read to learn // (dir.) conoscere una causa, to hear a case

4 ( incontrare) to meet*: vorrei conoscere tuo fratello, I'd like to meet your brother; vorrei che tu conoscessi il mio capo, I'd like you to meet my boss; lieto di conoscerla, (form.) pleased to meet you!; ieri sera ho conosciuto il tuo amico John, I met your friend John last night; Mary? Non l'ho mai conosciuta!, Mary? I've never met her! // far conoscere, ( presentare) to introduce: vorrei farle conoscere mia figlia, I'd like to introduce my daughter to you; posso farti conoscere mia cugina?, may I introduce my cousin to you?

5 ( riconoscere, distinguere) to tell*; to recognize: spesso è difficile conoscere il vero dal falso, often it's difficult to tell right from wrong; l'ho conosciuto dalla voce, I could tell him (o it was him) by his voice; non lo conosco più tanto, è cambiato, I can't tell it's him (o I can't recognize him), he's changed so much // dal frutto si conosce l'albero, (prov.) you can tell a tree by its fruits // nelle sventure si conoscono gli amici, (prov.) a friend in need is a friend indeed

6 ( ammettere): il suo egoismo non conosce limiti, his egoism is boundless; non conobbe ragioni e proseguì, he wouldn't listen to reason and carried on; non conoscerà ostacoli, nothing will daunt him

◆ v. intr.

1 ( essere cosciente) to be* conscious

2 (dir.) to be cognizant (of sthg.).

◘ conoscersi v.rifl.

1 to know* oneself: non si conosce affatto, he doesn't know himself at all

2 ( dichiararsi) to declare oneself: conoscere colpevole, to declare oneself guilty

◆ v.rifl.rec.

1 ( essere in amicizia) to know* each other (one another): ci conosciamo da quando eravamo bambini, we've known each other since we were children; da quanto tempo vi conoscete?, how long have you known each other?; non credo si conoscano, I don't think they know each other

2 ( incontrare) to meet*: quanto tempo fa vi siete conosciuti?, how long ago did you meet?; si sono conosciuti l'anno scorso, they met (o got to know each other) a year ago.

* * *

1. [ko'noʃʃere]
vb irreg vt
1) (gen) to know, (persona, avvenimento) to be acquainted with, know, (testo, abitudine) to be familiar with, know, (posto, ristorante) to know of

conoscere qn di vista — to know sb by sight

lo conosco solo di vista — I only know him by sight

l'ha conosciuto all'università — she met him at university

conosci i motori? — do you know anything about engines?

non conosco bene la città — I don't know the town well

conosco la canzone fig — I've heard it all before

conosce il fatto suo — he knows what he's talking about

non conosce il mondo — he isn't very worldly-wise

2) (successo) to enjoy, have, (privazioni) to know, experience

conoscere tempi difficili — to go through hard times

3)

far conoscere qn/qc — to make sb/sth known

ti farò conoscere mio marito — I'll introduce you to my husband

mi ha fatto conoscere la musica classica — he introduced me to classical music

farsi conoscere fig — to make a name for o.s.

4)

(riconoscere) conoscere qn dalla voce — to recognize sb by his voice

2. vr (conoscersi)

1) (se stessi) to know o.s.

2) (uso reciproco) to know each other, (incontrarsi) to meet

si sono conosciuti un anno fa — they (first) met a year ago

ci siamo conosciuti in vacanza — we met on holiday

da quanto vi conoscete? — how long have you known one another?

ci conosciamo da poco tempo — we haven't known each other long

* * *
[ko'noʃʃere] 1.
verbo transitivo

1) (sapere) to know* [fatto, nome, verità, risultato, materia]

fare conoscere a qcn. — to introduce sb. to [musica, pittura]

2) (essere pratico di)

conoscere la città — to know one's way around the city

3) (sperimentare) to know*, to experience [fame, povertà, amore]

4) (personalmente) to know* [ persona]

lo conosco da molto tempo — I've known him for a long time

imparare a conoscere qcn. — to get to know sb.

mi piacerebbe molto conoscerla — I'd really like to get to know her

lo conobbi a Roma nel 1983 — I met him in Rome in 1983

conosci Frank, è sempre in ritardo — you know Frank, he's always late

far conoscere qcn. a qcn. — to introduce sb. to sb

5) (di fama) to know* of [persona, attore]

6) (riconoscere)

farsi conoscere — to make oneself known; (diventare noto) to be o come to the fore
2.
verbo pronominale conoscersi

1) (se stesso) to know* oneself

2) (reciprocamente) to know* each other; (incontrarsi) to meet*

* * *

conoscere

/ko'no∫∫ere/ [31]

I verbo transitivo

1 (sapere) to know* [fatto, nome, verità, risultato, materia]; fare conoscere a qcn. to introduce sb. to [musica, pittura]

2 (essere pratico di) conoscere la città to know one's way around the city

3 (sperimentare) to know*, to experience [fame, povertà, amore]

4 (personalmente) to know* [ persona]; lo conosco da molto tempo I've known him for a long time; imparare a conoscere qcn. to get to know sb.; mi piacerebbe molto conoscerla I'd really like to get to know her; lo conobbi a Roma nel 1983 I met him in Rome in 1983; conosci Frank, è sempre in ritardo you know Frank, he's always late; far conoscere qcn. a qcn. to introduce sb. to sb.

5 (di fama) to know* of [persona, attore]

6 (riconoscere) farsi conoscere to make oneself known; (diventare noto) to be o come to the fore

II conoscersi verbo pronominale

1 (se stesso) to know* oneself

2 (reciprocamente) to know* each other; (incontrarsi) to meet*.

Dizionario Italiano-Inglese > conoscere

6 temps

temps [tɑ̃]

━━━━━━━━━

1. masculine noun

2. compounds

━━━━━━━━━

1. <

   a. (qui passe) time

• le temps time

• réaliser un très bon temps to achieve a very good time (PROV) le temps c'est de l'argent(PROV) time is money (PROV) il y a un temps pour tout there's a time for everything

• c'était le bon temps those were the days

• s'accorder un temps de réflexion to give o.s. time to think

• les temps modernes modern times

• les temps sont durs ! times are hard!

• les premiers temps at the beginning

• par les temps qui courent these days

• je me suis arrêté juste le temps de prendre un verre I stopped just long enough to have a drink

► ces derniers temps lately

► ces temps-ci these days

► tout le temps all the time

• l'air est presque tout le temps pollué the air is almost always polluted

• il se plaint tout le temps he complains all the time► peu de temps

• peu de temps avant Noël shortly before Christmas

• je l'ai vu peu de temps après I saw him shortly afterwards

• en peu de temps in a short time

• dans peu de temps before very long► il est temps

• il est temps de partir it's time to go

• il est temps qu'il parte it's time he went

• il est grand temps de réagir it's high time we took action► il était temps ! ( = ce n'est pas trop tôt) about time too! ; ( = c'était juste) it came in the nick of time!

► avoir + temps

• avoir le temps de faire qch to have time to do sth

• avoir le temps to have time

• je n'ai pas le temps I haven't got time

• je n'ai pas le temps de le faire I haven't got time to do it

• vous avez tout votre temps you have plenty of time► faire + temps

• il a fait son temps he has had his day

• il a fait son temps à la tête du parti his days as party leader are over

• ma machine à laver est morte, elle a fait son temps my washing machine is past praying for► mettre + temps

• la blessure mettra du temps à guérir the wound will take time to heal

• il a mis beaucoup de temps à se préparer he took a long time to get ready► passer + temps

• passer tout son temps à faire qch to spend all one's time doing sth

• cela fait passer le temps it passes the time

• comme le temps passe ! how time flies!► perdre + temps

• perdre du temps to waste time

• perdre son temps to waste one's time

• il n'y a pas de temps à perdre there's no time to lose

• le temps presse time is short► prendre + temps

• cela prend trop de temps it takes up too much time

• prendre du bon temps to have a good time

• prendre le temps de faire qch to find time to do sth

• prendre le temps de vivre to make time to enjoy life

• il a pris son temps ! he took his time!► à temps in time

• j'arrive à temps ! I've come just in time!► à plein temps full-time

• travailler à plein temps to work full-time► à temps partiel part-time

• travailler à temps partiel to work part-time► au + temps

• au temps où... in the days when...

• au temps de la marine à voile in the days of sailing ships

• au temps des Tudors in Tudor times

• au bon vieux temps in the good old days

• au temps pour moi ! my mistake!► avec le temps in time

• avec le temps, ça s'arrangera things will sort themselves out in time► dans + temps

• dans le temps in the old days

• être dans les temps (Sport) to be within the time limit ; [travail] to be on schedule ; ( = pas en retard) to be in time► de + temps

• de mon temps in my time

• il faut être de son temps you have to move with the times

• de tout temps from time immemorial

• de temps à autre

• de temps en temps from time to time► en + temps

• en temps de guerre in wartime

• en temps de paix in peacetime

• en temps de crise in times of crisis

• en ce temps-là at that time

• en temps et en heure in due course

• en temps normal usually

• en temps opportun at the appropriate time

• en temps voulu in due course

• en temps utile in due course► entre temps meanwhile

► pendant ce temps meanwhile

► pour un temps for a time

   b. ( = conditions atmosphériques) weather

• quel temps fait-il ? what's the weather like?

• il fait beau temps the weather's fine

• il fait mauvais temps the weather's bad

• le temps s'est mis au beau the weather has turned fine

• par mauvais temps in bad weather

• sortir par tous les temps to go out in all weathers

• avec le temps qu'il fait ! in this weather!

• il fait un temps de chien (inf) the weather's awful

   c. ( = phase) l'opération s'est déroulée en trois temps the operation was carried out in three phases

• dans un premier temps at first

• dans un deuxième temps subsequently

   d. (marquant un rythme) (Music) beat ; [d'exercice, mouvement] stage

• les temps forts d'un roman the powerful moments of a novel

• une valse à trois temps a waltz in triple time

• moteur à 4 temps 4-stroke engine

• un 2 temps a 2-stroke

   e. [de verbe] tense

• temps simple simple tense

• temps composé compound tense

• adverbe de temps adverb of time

2. <

► temps d'antenne airtime

► temps d'arrêt pause

• marquer un temps d'arrêt to pause ► temps de cuisson cooking time

► temps libre spare time

• comment occupes-tu ton temps libre ? what do you do in your spare time? ► temps mort (Football, rugby) injury time uncount ; (dans le commerce, le travail) slack period ; (dans la conversation) lull

► temps de parole (dans une émission) air time

► temps partagé

• le travail à temps partagé job-sharing ► temps de pose (Photography) exposure index

► temps de réaction reaction time

* * *
tɑ̃
nom masculin invariable

1) Météorologie weather [U]

un beau temps — fine weather

un temps de cochon — (colloq) lousy (colloq) weather

le temps est à la pluie — it looks like rain

le temps est à l'orage — there's going to be a storm

par temps clair — ( de jour) on a clear day; ( de nuit) on a clear night

par temps de pluie — when it rains

2) ( durée) time

peu de temps avant — shortly before

dans peu de temps — shortly

dans quelque temps — before long

(pendant) quelque or un certain temps — ( assez courte période) for a while; ( période plus longue) for some time

pendant or pour un temps — for a while

pendant ce temps(-là) — meanwhile

en un rien de temps — in no time at all

les trois quarts du temps — most of the time

depuis le temps que j'en parle! — I've been talking about it for long enough!

depuis le temps que ça existe, tu devrais être au courant — you should have known, it's been around for so long

le temps d'installation a été plus long que prévu — it took longer than expected to install

ils sont restés le temps de l'élection — they stayed just for the duration of the election

il a souri le temps de la photo — he smiled just long enough for the photo to be taken

un an, le temps d'écrire un roman — a year, just long enough to write a novel

le temps de me retourner, il avait disparu — by the time I turned round GB ou around, he had disappeared

le temps de ranger mes affaires et j'arrive — just let me put my things away and I'll be with you

(j'ai) pas l'temps! — (colloq) not now!

avoir tout le temps — to have plenty of time

avoir dix or cent fois le temps — to have all the time in the world

vous avez combien de temps pour le déjeuner? — how long do you have for lunch?

nous avons du temps devant nous — we have plenty of time

plus de temps que — longer than

ne pas prendre beaucoup de temps — not to take long

tu as mis combien de temps? — how long did it take you?

ça a pris or mis un temps fou — (colloq) it took ages (colloq)

tu y as mis le temps!, tu en as mis du temps! — you (certainly) took your time!

j'y mettrai le temps qu'il faudra, mais je le ferai — however long it takes, I'll get it done

le temps passe vite — time flies

faire passer le temps — to while away the time ( en faisant doing)

j'ai perdu un temps fou — (colloq) I've wasted loads (colloq) of time

avoir du temps à perdre — to have time on one's hands

faire quelque chose à temps perdu — to do something in one's spare time

le temps presse! — time is short!

j'ai trouvé le temps long — (the) time seemed to drag

nous sommes dans les temps — we've still got time

finir dans les temps — to finish in time

3) ( moment) time

de temps en temps, de temps à autre — from time to time

il était temps! — ( marquant l'impatience) (and) about time too!; ( marquant le soulagement) just in the nick of time!

il est temps — it's about time

il est grand temps — it's high time ( de faire to do)

il n'est plus temps de faire — it's too late to do

en temps utile — in time

en temps voulu — ( à venir) in due course; ( quand il aurait fallu) at the right time

ne durer qu'un temps — to be short-lived

4) ( époque) time

au temps des dinosaures — in the age of the dinosaurs

au or du temps où — in the days when

regretter le temps où — to feel nostalgia for the days when

le bon vieux temps — the good old days (pl)

c'était le bon temps! — those were the days!

ces derniers temps — recently

ces temps-ci — lately

de mon temps — in my day

dans le temps, j'étais sportif — in my day, I did a bit of sport

dans le temps, on n'avait pas l'électricité — in those days, we didn't have electricity

depuis le temps, les choses ont dû bien changer — since then things must have really changed

il est loin le temps où — the days are long gone when

en temps normal — usually

en d'autres temps — at any other time

en temps de paix — in peacetime

être de son temps — to move with the times

être en retard sur son temps — to be behind the times

avoir fait son temps — [prisonnier, militaire] to have served one's time; [fonctionnaire, diplomate] to have put in one's time; [personne usée] to have outlived one's usefulness, to be past it (colloq); [produit à la mode, appareil, voiture] to have had its day

5) ( phase) stage

dans un premier temps — first

dans un deuxième temps — subsequently

dans un dernier temps — finally

6) Linguistique ( de verbe) tense

adverbe de temps — adverb of time

7) ( de travail) time

avoir un travail à temps partiel/plein — to have a part-/full-time job

temps de travail quotidien — working day GB, workday US

8) Sport time

il a réalisé le meilleur temps — he got the best time

rester dans les temps — to be inside the time

9) ( de moteur) stroke

moteur à quatre temps — four-stroke engine

10) Musique time

mesure à deux temps — two-four time

•

Phrasal Verbs:

- temps d'antenne

- temps d'attente

- temps fort

- temps mort

- temps de positionnement or de recherche

- temps universel

••

au temps pour moi! — my mistake!

le temps perdu ne se rattrape jamais — Proverbe you can't make up for lost time

par les temps qui courent — with things as they are

prendre le temps comme il vient — to take things as they come

prendre or se payer (colloq) du bon temps — to have a whale of a time

* * *
tɑ̃ nm
1) (atmosphérique) weather

il fait beau temps — the weather is fine

il fait mauvais temps — the weather is bad

quel temps fait-il? — what's the weather like?

2) (qui passe) time

avoir le temps — to have time

Je n'ai pas le temps. — I haven't got time.

avoir tout le temps — to have plenty of time

avoir juste le temps — to have just enough time

prendre son temps — to take one's time

avoir fait son temps — to have had its day

Cette idée a fait son temps. — This idea has had its day.

3) (= époque) time, times pl

les temps changent — times are changing

les temps sont durs — times are hard

en temps de guerre — in wartime

en temps de paix — in peacetime

dans le temps — in the old days

Dans le temps, on pouvait circuler à vélo sans danger. — In the old days, it was safe to go around by bike.

de tout temps — always

du temps que — at the time when, in the days when

du temps où; au temps où — at the time when

4) (= moment)

il est temps de... — It's time to...

Il est temps qu'il prenne sa retraite. — It's time for him to retire.

en temps utile; en temps voulu — in due time, in due course

de temps en temps; de temps à autre — from time to time, now and again

en même temps — at the same time

à temps [partir, arriver] — in time

Il est arrivé à temps pour le match. — He arrived in time for the match.

juste à temps — just in time

pendant ce temps — in the meantime

5) LINGUISTIQUE tense

6) MUSIQUE beat

7) TECHNIQUE stroke

8) (autres locutions)

à plein temps; à temps complet [travailler] — full time, (emploi) full-time

Elle travaille à plein temps. — She works full time.

à temps partiel [travailler] — part time, (emploi) part-time

le travail à temps partiel — part-time work

* * *

temps ⇒ La mesure du temps nm inv

1 Météo weather ¢; un or du temps gris grey GB ou gray US weather; un beau temps fine weather; quel beau/sale temps! what lovely/awful weather!; il faisait un temps merveilleux/de cochon it was marvellous^GB/lousy weather; le mauvais temps nous a empêchés de sortir the bad weather stopped us from going out; le temps est à la pluie/neige it looks like rain/snow; le temps est à l'orage there's going to be a storm; le temps se met à la pluie the weather is turning to rain; vu le temps qu'il fait (what) with the weather as it is; quel temps fait-il? what's the weather like?; ça dépendra du temps qu'il fera it'll depend on the weather; par beau/mauvais temps in fine/bad weather, when the weather's fine/bad; par beau temps, on peut voir la tour on a clear day ou when the weather's fine, you can see the tower; par un si beau temps, tu devrais sortir! with such fine weather, you should go out!; par temps clair ( de jour) on a clear day; ( de nuit) on a clear night; par temps de pluie/neige when it rains/snows, in rainy/snowy weather; par tous les temps in all weathers; ⇒ pluie;

2 ( notion) time; la fuite du temps the swift passage of time; le temps efface tout everything fades with time; oublier avec le temps to forget in ou with time; avec le temps, on s'y fait you get used to it in ou with time; le temps arrangera les choses time will take care of everything, it'll be all right in the end; ⇒ vivre;

3 ( durée) peu de temps avant/après shortly before/after; en peu de temps in a short time; dans peu de temps shortly, before long; il y a or ça fait peu de temps que le train est parti the train left a short time ago; d'ici or dans quelque temps before long; (pendant) quelque or un certain temps ( assez courte période) for a while; ( période plus longue) for some time, for quite a while; depuis quelque or un certain temps il est bizarre he has been behaving oddly for a while now ou for some time now; il y a quelque or beau or un certain temps qu'on ne l'a pas vue it's been some time since anyone saw her; pendant or pour un temps for a while; pendant tout un temps for quite a while; pendant ce temps(-là) meanwhile, in the meantime; qu'as-tu fait tout ce temps(-là)? what have you been doing all this time?; qu'as-tu fait pendant (tout) ce temps(-là)? what did you do all that time?; en un rien de temps in next to no time, in no time at all; la plupart or les trois quarts du temps most of the time; tout le temps all the time; depuis le temps que j'en parle all this time I've been talking about it; depuis le temps que ça existe, tu devrais être au courant you should have known, it's been around for so long; le temps d'installation a été plus long que prévu it took longer than expected to install; le temps de la fouille m'a paru interminable the search seemed to go on forever; le temps d'un après-midi/d'un week-end/d'un instant just for an afternoon/a weekend/a minute; ils sont restés le temps de l'élection they stayed just for the duration of the election; il a souri le temps de la photo he smiled just long enough for the photo to be taken; un an, le temps d'écrire un roman a year, just long enough to write a novel; le temps de me retourner or que je me retourne, il avait disparu by the time I turned round GB ou around, he had disappeared; le temps de ranger mes affaires et j'arrive just let me put my things away and I'll be with you; avoir/ne pas avoir le temps to have/not to have (the) time (pour for; de faire to do); je n'ai plus beaucoup de temps I haven't got much time left; (j'ai) pas l'temps○! not now!; on a le temps we've got (plenty of) time; si tu as le temps, pourrais-tu…? if you've got time, could you…?; avoir juste le temps to have just (enough) time; avoir tout le temps to have bags○ of time ou plenty of time; avoir dix or cent fois le temps to have all the time in the world; je n'avais que le temps de faire I only had time to do; vous avez combien de temps pour le déjeuner? how long do you have for lunch?; avoir du temps (de) libre to have (some) free time; nous avons du temps devant nous we have plenty of time, we have time to spare; tu as vraiment du temps devant toi! iron have you got time to kill?; je n'ai pas le temps matériel de faire, je n'ai matériellement pas le temps de faire there just aren't enough hours in the day (for me) to do; consacrer du temps à qn/qch to devote time to sb/sth GB, to spend time on sb/sth; donner or laisser à qn le temps de faire to give sb time to do; mettre or prendre du temps to take time (à faire, pour faire to do); il faut du temps pour faire it takes time to do; beaucoup de temps [mettre, prendre] a long time; moins de temps que [falloir, mettre, prendre] less time than; plus de temps que [falloir, mettre, prendre] longer than; prendre peu de temps not to take a long time, not to take long; ne pas prendre beaucoup de temps not to take long; il m'a fallu or cela m'a pris or j'ai mis beaucoup de temps it took (me) a long time; il t'a fallu or cela t'a pris or tu as mis combien de temps? how long did it take you?; ça a pris or mis un temps fou○ it took ages○; prendre le temps de faire to take the time to do; prendre son temps to take one's time; prendre tout son temps to take all the time one needs; les enfants prennent tout mon temps the children take up all my time; tu y as mis le temps!, tu en as mis du temps! you (certainly) took your time!; j'y mettrai le temps qu'il faudra, mais je le ferai however long it takes, I'll get it done; le temps que met sa lumière à nous parvenir the time its light takes to reach us; si tu savais le temps que ça (m')a pris! if you knew how long it took (me)!; le temps passe vite time flies; le temps passe et rien n'est prêt time's slipping by and nothing's ready; laisser passer le temps to let time slip by; ça passe le temps it passes the time; faire passer le temps to while away the time (en faisant doing); passer (tout) son temps à faire to spend (all of) one's time doing; passer le plus clair de son temps à faire to spend most of one's time doing; perdre du temps to waste time (à qch, en qch on sth; à faire doing); perdre son temps to waste one's time; nous avons perdu beaucoup de temps à discuter or en discussions we've wasted a lot of time arguing; j'ai perdu un temps fou○ I've wasted loads○ of time (à faire doing); avoir du temps à perdre to have time on one's hands; c'est du temps perdu, c'est une perte de temps it's a waste of time; cette visite, c'était vraiment du temps (de) perdu that visit was a real waste of time; faire qch à temps perdu to do sth in one's spare time; il n'y a plus de temps/pas de temps à perdre there's no more time/no time to lose; le temps presse! time is short!; être pressé par le temps to be pressed ou pushed for time; trouver le temps de faire to find (the) time to do; j'ai trouvé le temps long (the) time seemed to drag, time went really slowly; être dans les temps Sport to be within the time; nous sommes dans les temps we've still got time; finir dans les temps to finish in time;

4 ( moment) time; à temps [partir, terminer] in time; juste à temps just in time; de temps en temps, de temps à autre from time to time, now and then; en même temps at the same time (que as); je suis arrivé en même temps qu'elle I arrived at the same time as her ou as she did; le temps est venu de faire the time has come to do; il y a un temps pour tout there's a time for everything; il était temps! ( marquant l'impatience) (and) about time too!; ( marquant le soulagement) just in the nick of time!; il est temps, il n'est que temps it's about time; il est grand temps it's high time (de faire to do); il n'est que temps de partir it's high time we left; il est temps de partir or que nous partions it's time we left; il est temps que tu fasses it's time you did ou for you to do; il n'est plus temps de faire it's too late to do; en temps utile in time; en temps voulu in due course; en temps opportun at the appropriate time; en temps et lieu at the right time and place; la mesure/décision a été prise en son temps the measure/decision was taken at the right time ou when it should have been;

5 ( époque) au or du temps des Grecs in the time of the Greeks; au or du temps de mes grand-parents/de César in my grandparents'/Caesar's time; les temps modernes/préhistoriques modern/prehistoric times; le temps des semailles/examens sowing/exam time; au temps des dinosaures/de l'exploration spatiale in the age of the dinosaurs/of space exploration; au or du temps où in the days when; regretter le temps où to feel nostalgia for the days when; l'échelle des temps géologiques the scale of geological ages; les temps héroïques de the heroic days of; le bon or beau temps de l'expansion the good old days (pl) of expansion; le bon vieux temps the good old days (pl); comme au bon vieux temps as in the good old days; c'était le bon temps! those were the days!; au plus beau temps de in the heyday of; au pire temps de in the worst days of; l'événement le plus grand/extraordinaire de tous les temps the greatest/most extraordinary event of all time; les temps sont durs times are hard; ces derniers temps, ces temps derniers recently; ces temps-ci lately; en tout temps at all times; de mon/leur temps in my/their day ou time; dans le temps, j'étais sportif in my day, I did a bit of sport; dans le temps, on n'avait pas l'électricité in those days, we didn't have electricity; depuis le temps, les choses ont dû bien changer since then things must have really changed; il est loin le temps où the days are long gone when; il n'est pas loin le temps où tu n'étais qu'une enfant it's not so long ago that you were but a child; n'avoir or ne durer qu'un temps to be short-lived; en un temps où at a time when; en temps normal or ordinaire usually; en d'autres temps at any other time; en temps de paix/guerre in peacetime/wartime; en ces temps de pénurie/d'abondance in these times of hardship/of plenty; en ce temps-là at that time; être de son temps to move with the times; être en avance sur son temps to be ahead of one's time; être en retard sur son temps to be behind the times; avoir fait son temps [prisonnier, militaire] to have served one's time; [fonctionnaire, diplomate] to have put in one's time; pej [personne usée] to have outlived one's usefulness, to be past it○; [produit à la mode, appareil, voiture] to have had its day; ⇒ mœurs;

6 ( phase) stage; en deux temps in two stages; temps mort (d'activité, de travail) slack period; dans un premier temps first; dans un deuxième temps subsequently; dans un dernier temps finally; ⇒ deux;

7 Ling ( de verbe) tense; les temps simples/composés/du passé simple/compound/past tenses; adverbe de temps adverb of time;

8 Entr ( de travail) time; avoir un travail à temps partiel/plein to have a part-/full-time job; travailler à temps partiel to work part-time; travailler à temps plein or à plein temps or à temps complet to work full-time; être employé à plein temps to be in full-time work; je cherche un temps partiel○ I'm looking for a part-time job; temps de travail working hours (pl); temps de travail quotidien working day GB, workday US; temps de travail hebdomadaire working week GB, workweek US;

9 Sport time; un excellent temps an excellent time; il a fait or réalisé le meilleur temps he got the best time; améliorer son temps d'une seconde to knock a second off one's time; être or rester dans les temps to be inside the time; jouer les temps d'arrêt ( au football) to play injury time;

10 Mécan ( de moteur) stroke; moteur à quatre temps four-stroke engine;

11 Mus time; temps de valse waltz time; mesure à deux/trois/quatre temps two-four/three-four/four-four time.

Composés

temps d'accès access time; temps d'antenne airtime; temps d'arrêt Ordinat down time; temps atomique international, TAI international atomic time, TAI; temps d'attente Ordinat latency, waiting time; temps choisi Entr flexitime; temps civil Admin local time; temps différé Ordinat batch mode; temps d'exploitation operating time; temps faible Mus piano; temps fort Mus forte; fig high point; temps d'indisponibilité unavailable time; temps légal Admin local time; temps mort Ordinat idle time; temps partagé Ordinat time-sharing; en temps partagé time-sharing ( épith); temps de pose Phot exposure time; temps de positionnement Ordinat seek time; temps primitifs Ling principal parts of the verb; temps de réaction Psych reaction time; temps de recherche = temps de positionnement; temps réel Ordinat real time; en temps réel real-time ( épith); temps de réponse response time; temps sidéral sidereal time; temps solaire solar time; temps solaire moyen/vrai mean/true solar time; temps universel Greenwich Mean Time, GMT, universal time; temps universel coordonné, TUC universal time coordinated, UTC; temps de vol flying time.

Idiomes

au temps pour moi! my mistake!; il y a un temps de se taire et un temps de parler there is a time to keep silence and a time to speak; le temps perdu ne se rattrape jamais or ne revient point Prov you can't make up for lost time; par le temps qui court, par les temps qui courent with things as they are; prendre le temps comme il vient to take things as they come; prendre or se donner or se payer○ du bon temps to have a whale of a time.

[tɑ̃] nom masculin

A.[CLIMAT] weather

quel temps fait-il à Nîmes? what's the weather like in Nîmes?

avec le temps qu'il fait, par ce temps in this weather

il fait un temps gris it's overcast, the weather's dull (UK) ou gloomy

par beau temps ou par temps clair, on voit la côte anglaise when it's fine ou on a clear day, you can see the English coast

B.[DURÉE]

1. [écoulement des jours]

le temps time

comme le temps passe!, comme ou que le temps passe vite! how time flies!

le Temps Old Father Time

2. [durée indéterminée] time (substantif non comptable)

c'est du temps perdu it's a waste of time

mettre du temps à faire quelque chose to take time to do something

mettre du temps à se décider to take a long time deciding ou to decide

passer son temps à: je passe mon temps à lire I spend (all) my time reading

pour passer le temps to while away ou to pass the time

prendre du temps to take time

ça prendra le temps qu'il faudra ou que ça prendra (familier) it'll take as long as it takes

trouver le temps long to feel time dragging by

3. [durée nécessaire] time (substantif comptable)

le temps que: calculer le temps que met la lumière pour aller du Soleil à la Terre to compute the time that light takes to go from the Sun to the Earth

va chercher du lait, le temps que je fasse du thé go and get some milk while I make some tea

le temps de: le temps de faire quelque chose (the) time to do something

le temps d'enfiler un manteau et j'arrive just let me put on a coat and I'll be with you

juste le temps de les entendre just long enough to hear them

avoir le temps de faire quelque chose to have (the) time to do something

prendre son temps to take one's time

surtout prends ton temps! (ironique) take your time, won't you?, don't hurry, will you?

prendre le temps de faire quelque chose to take the time to do something

temps de cuisson/préparation CUISINE cooking/preparation time

un temps partiel a part-time job

un temps plein ou plein temps a full-time job

être ou travailler à temps partiel to work part-time

être ou travailler à plein temps ou à temps plein to work full-time

travailler à temps complet to work full-time

faire un trois quarts (de) temps ≃ to work 30 hours per week

le temps de la réflexion time to think

diminuer le temps de travail to reduce working hours

4. [loisir] time (substantif comptable)

maintenant qu'elle est à la retraite, elle ne sait plus quoi faire de son temps now that she's retired, she doesn't know how to fill her time

avoir du temps ou le temps to have time

mon train est à 7 h, j'ai grandement ou tout le temps my train is at 7, I've plenty of time (to spare)

avoir tout son temps to have all the time in the world

ne nous pressons pas, on a tout notre temps! (ironique) couldn't you go (just) a little bit slower?

avoir du temps devant soi to have time to spare ou on one's hands

temps libre free time

avoir du temps libre to have some spare time

5. [moment favorable]

il est temps: il est (grand) temps! it's high time!, it's about time!

la voilà — il était temps! here she is — it's about time ou and not a minute too soon ou and about time too!

il était temps, le bol allait tomber that was close, the bowl was about to fall

il n'est plus temps time's run out

il est temps de now's the time for

il n'est plus temps de discuter, il faut agir the time for discussion is past ou enough talking, we must act

il est temps que tu t'inscrives you'd better enrol soon, it's time you enrolled

le temps était venu pour moi de partir the time had come for me to ou it was time for me to leave

6. [époque déterminée] time (substantif comptable)

le temps n'est plus aux querelles we should put quarrels behind us, the time for quarelling is past

il fut un temps où... there was a time when...

le temps n'est plus où... gone are the days when...

la plus grande découverte de notre temps the biggest discovery of our time

être en avance/en retard sur son temps to be ahead of/behind one's time

être de son temps to move with the times

il n'était pas de son temps

a. [en retard] he was out of step with his time

b. [en avance] he was ahead of his time

dans mon jeune temps when I was young, in my younger days

j'ai cru, un temps, que... I thought, for a while, that...

il y a un temps pour tout there's a time for everything

elle est fidèle — ça n'aura ou ne durera qu'un temps she's faithful — it won't last

faire son temps [détenu, soldat] to do ou to serve one's time

la cafetière/mon manteau a fait son temps (familier) the coffee machine's/my coat's seen better days

des idées qui ont fait leur temps outmoded ideas

en temps normal ou ordinaire usually, in normal circumstances

en temps voulu in good time

en temps utile in due time ou course

en son temps in due course

chaque chose en son temps there's a right time for everything

7. [saison, période de l'année] time (substantif comptable), season

le temps des moissons harvest (time)

le temps des cerises/pêches the cherry/peach season

8. [phase - d'une action, d'un mouvement] stage

dans un premier temps first

dans un deuxième temps secondly

dans un troisième temps thirdly

9. INFORMATIQUE time

temps d'accès/d'amorçage access/start-up time

temps partagé time sharing

temps réel real time

traitement en temps réel real-time processing

travailler en temps réel to work in real time

10. LINGUISTIQUE tense

11. MÉCANIQUE stroke

12. MUSIQUE beat

valse à trois temps waltz in three-four time

13. RELIGION

le temps de l'avent/du carême (the season of) Advent/Lent

le temps pascal Easter time, Eastertide

14. SPORT [d'une course] time

elle a fait le meilleur temps aux essais hers was the best time ou she was the fastest in the trials

ESCRIME [durée - d'une action] time, temps ; [ - d'un combat] bout

————————

[tɑ̃] nom masculin pluriel

[époque] times, days

les temps sont durs ou difficiles! times are hard!

les temps modernes/préhistoriques modern/prehistoric times

————————

à temps locution adverbiale

in time

je n'arriverai/je ne finirai jamais à temps! I'll never make it/I'll never finish in time!

————————

à temps perdu locution adverbiale

in one's spare time, in a spare moment

————————

au même temps

→ link=enen même temps

————————

au même temps que

→ link=enen même temps que

————————

au temps de locution prépositionnelle

in ou at the time of, in the days of

au temps de Voltaire in Voltaire's time ou day

au temps jadis locution adverbiale

in times past, in the old days

au temps où locution conjonctive,

au temps que locution conjonctive

in the days when, at the time when

————————

avec le temps locution adverbiale

with the passing of time

avec le temps, tout s'arrange time is a great healer

ces temps-ci locution adverbiale

these days, lately

dans ce temps-là locution adverbiale

in those days, at that time

dans le même temps

→ link=enen même temps

dans le même temps que

→ link=enen même temps que

dans le temps locution adverbiale

before, in the old days

————————

dans les temps locution adverbiale

on time

être dans les temps

a. [pour un travail] to be on schedule ou time

b. [pour une course] to be within the time (limit)

de temps à autre locution adverbiale,

de temps en temps locution adverbiale

from time to time, occasionally, (every) now and then

————————

du temps de locution prépositionnelle

du temps de Louis XIV in the days of Louis the XIVth

du temps de notre père, tu n'aurais pas osé when our father was (still) alive, you wouldn't have dared

de mon temps, ça n'existait pas when I was young ou in my day, there was no such thing

du temps où,

du temps que

→ link=auau temps où

en ce temps-là

→ link=dansdans ce temps-là

en même temps locution adverbiale

at the same time

en même temps que locution conjonctive

at the same time as

————————

en temps de locution prépositionnelle

en temps de guerre/paix in wartime/peacetime

en temps de prospérité/récession in times of prosperity/recession

en temps et lieu locution adverbiale

in due course ou time, at the proper time and place

en un temps où locution conjonctive

at a time when

————————

par les temps qui courent locution adverbiale

(familier) (things being as they are) these days ou nowadays

tout le temps locution adverbiale

all the time, always

ne me harcèle pas tout le temps! don't keep on pestering me!

————————

temps fort nom masculin

MUSIQUE strong beat

(figuré) high point, highlight

un des temps forts du festival one of the high points ou highlights of the festival

————————

temps mort nom masculin

1. [au basketball, au volleyball] time-out

2. (figuré) lull, slack period

[dans une conversation] lull, pause

Dictionnaire Français-Anglais > temps

7 davon

Adv.

1. räumlich, Herkunft: from it ( oder them), from there; (weg) away; nicht weit davon ( entfernt) sein be not far (away) from; fig. not a million miles away from; ich bin weit davon entfernt, das zu glauben fig. the last thing I’m going to do is believe that; ich muss das Hemd wechseln, es sind zwei Knöpfe davon abgegangen two buttons have come off it; auf II 6

2. Teil: of it ( oder them); trink nicht davon don’t drink from that; etwas davon wegnehmen take something away from it; Zinsen davon abziehen deduct interest from it; ich habe zehn Euro davon ausgegeben I’ve spent ten euros of it; sie hatten vier Kinder, zwei davon sind schon tot they had four children, two of whom are already dead

3. Ursache etc., mit Passiv: by it; davon sterben die from ( oder of) it; müde davon tired from it; davon krank / gesund werden become ill / well through it; davon wurde er wach he was awakened by it; davon wird man müde it makes you tired; davon kannst du etwas lernen you can learn (something) from that; das kommt davon, dass du so faul bist oder wenn man so faul ist that’s what comes of being so lazy; das kommt davon! what did you expect?; ich hatte nichts als Ärger davon I had nothing but trouble with ( oder from) it; was habe 'ich davon? what do I get out of it?; was 'habe ich davon? why should I?; was hast du eigentlich davon, wenn du so gemein bist? what do you get out of being so nasty?; das hast du nun davon! umg. that’s what comes of it!; mit Schadenfreude: serves you right

4. Thema: (darüber) about it, of it; genug davon! enough of that!, Am. auch enough already!; weiß sie schon davon? does she know (about it) already?; ich will nichts davon hören! I don’t want to hear a word about it ( oder on the subject)!; was hältst du davon, wenn wir jetzt ins Kino gehen? what would you say to a trip to the cinema (Am. movies) now?

5. Material: out of, from; sie hat sich davon Schuhe gemacht she made shoes from it

6. Grundlage: davon leben live off it; er lebt davon, Hunde zu züchten he makes his living (from) breeding dogs

7. fig.: es hängt davon ab, ob it depends (on) whether; abgesehen davon leaving that aside, ignoring that; davon geheilt sein be cured of it; sich davon unterscheiden differ from; etc.; vgl. auch die mit davon verbundenen Adjektive, Substantive und Verben

* * *

(Anteil) thereof (Pron.); of it (Pron.);

(Herkunft) therefrom (Adv.); from there (Adv.); away (Adv.)

* * *
da|vọn [da'fɔn] (emph) ['daːfɔn]
adv

1) (räumlich) from there; (wenn Bezugsobjekt vorher erwähnt) from it/them; (mit Entfernungsangabe) away (from there/it/them)

weg davon! (inf) — get away from there/it/them

davon zweigt ein Weg ab — a path branches off it

See:

→ auf

2) (fig)

(in Verbindung mit n, vb siehe auch dort) es unterscheidet sich davon nur in der Länge — it only differs from it in the length

nein, weit davon entfernt! — no, far from it!

ich bin weit davon entfernt, Ihnen Vorwürfe machen zu wollen — the last thing I want to do is reproach you

wenn wir einmal davon absehen, dass... — if for once we overlook the fact that...

wir möchten in diesem Fall davon absehen, Ihnen den Betrag zu berechnen — in this case we shall not invoice you

in ihren Berechnungen sind sie davon ausgegangen, dass... — they made their calculations on the basis that...

3) (fig = dadurch) leben, abhängen on that/it/them; sterben of that/it; krank/braun werden from that/it/them

... und davon kommt das hohe Fieber —... and that's where the high temperature comes from,... and the high temperature comes from that

das kommt davon! — that's what you get

... und davon hängt es ab — and it depends on that

das hängt davon ab, ob... — that depends on whether...

davon hat man nur Ärger — you get nothing but trouble with it

davon wird man müde — that makes you tired

gib ihr ein bisschen mehr, davon kann sie doch nicht satt werden — give her a bit more, that won't fill her up

davon stirbst du nicht — it won't kill you

was habe ICH denn davon? — what do I get out of it?

was HABE ich denn davon? — why should I?

was hast du denn davon, dass du so schuftest? — what do you get out of slaving away like that?

4) (mit Passiv) by that/it/them

davon betroffen werden or sein — to be affected by that/it/them

5) (Anteil, Ausgangsstoff) of that/it/them

davon essen/trinken/nehmen — to eat/drink/take some of that/it/them

nehmen Sie doch noch etwas davon! — do have some more!

die Hälfte davon — half of that/it/them

das Doppelte davon — twice or double that

zwei/ein Viertelpfund davon, bitte! — would you give me two of those/a quarter of a pound of that/those, please

er hat drei Schwestern, davon sind zwei älter als er —

früher war er sehr reich, aber nach dem Krieg ist ihm nichts davon geblieben — he used to be very rich but after the war nothing was left of his earlier wealth

6) (= darüber) hören, wissen, sprechen about that/it/them; verstehen, halten of that/it/them

genug davon! — enough of this!

ich habe keine Ahnung davon — I've no idea about that/it

nichts mehr davon! — no more of that!

nichts davon halten — not to think much of it

ich halte viel davon — I think it is quite good

was wissen Sie davon! — what do you know about it anyway?

* * *

da·von

[daˈfɔn]

adv

1. (räumlich: von dieser Person) from him/her; (von dieser Sache, diesem Ort) from it; (von diesen Personen, Sachen) from them; (von dort) from there

links/rechts \davon to the left/right

das vorne auf dem Foto ist mein Bruder, das links \davon meine Schwester the person at the front of the photo is my brother, the one on the left my sister

[links/rechts] \davon abgehen [o abzweigen] to branch off [to the right/left]

einige Meter \davon entfernt [o weg] a few metres away

wir konnten die Sänger kaum sehen, weil wir einhundert Meter \davon entfernt standen we could hardly see the singers as we were standing one hundred metres away [from them]

in der Nähe \davon nearby

du weißt doch wo der Bahnhof ist? die Schule ist nicht weit \davon [entfernt] you know where the station is? the school is not far from there

der Bahnhof liegt in der Stadtmitte, und die Schule nicht weit \davon the station is in the town centre and the school is not far from it

zu weit \davon entfernt sein to be too far away

du bist zu weit \davon entfernt, um es deutlich zu sehen you're too far away to see it clearly

er will erwachsen sein? er ist noch weit \davon entfernt! he thinks he's grown up? he's got far [or a long way it] to go yet!

2. (von dieser Sache weg) from [or off] that; (von ihm/ihr/ihnen) from [or off] it/them

meine Hände sind voller Farbe, und ich kriege sie einfach nicht \davon ab! my hands are full of paint and I can't get it off!

das Kleid war/die Ohrringe waren so schön, dass ich die Augen kaum \davon abwenden konnte the dress was/the earrings were so wonderful I could hardly take my eyes of it/them

etw \davon abwischen to wipe sth off

etw \davon lösen/trennen to loosen/separate sth from that/it/them

3. (von dieser Sache ausgehend) from that; (von ihm/ihr/ihnen) from it/them

etw \davon ableiten to derive sth from that/it/them

ich finde seine Theorien fragwürdig und würde meine These nicht davon \davon I think his theories are questionable and I wouldn't derive my thesis from them

4. (hinsichtlich dieser Sache) from that; (von ihm/ihr/ihnen) from it/them

hast du die Bücher gelesen? was hältst du \davon? have your read the books? what do you think of them?

sie unterscheiden sich \davon nur in diesem kleinen Detail they differ from that only in this small detail

\davon betroffen sein to be affected by it/that

sich akk \davon erholen to recover from that/it/them

das Gegenteil \davon the opposite of that/it/them

jdn \davon heilen to heal sb of that/it

5. (darüber) about that; (von ihm/ihr/ihnen) about it/them

\davon verstehe ich gar nichts! I know nothing about that/it!

\davon weiß ich nichts I don't know anything about that/it

genug \davon! enough [of that]!

kein Wort mehr \davon! not another word!

was weißt du denn schon \davon! what do you know about it anyway?

was weißt du \davon? what do you know about that/it?

\davon war nie die Rede! that was never mentioned!

ein andermal mehr \davon, ich muss jetzt los I'll tell you more later, I have to go now

keine Ahnung \davon haben to have no idea about that/it

\davon hören/sprechen/wissen to hear/speak/know of that/it/them

6. (dadurch)

beschwer dich nicht, das kommt \davon! don't complain, you've only got yourself to blame!

ach, \davon kommt der seltsame Geruch! that's where the strange smell comes from!

man wird \davon müde, wenn man zu viel Bier trinkt drinking too much beer makes you tired

es ist nur eine Prellung, \davon stirbst du nicht! (fam) it's only a bruise, it won't kill you! fam

wird man \davon krank? does that make you ill?

werde ich \davon wieder gesund? will that cure me?

entschuldige den Lärm. bist du \davon aufgewacht? sorry for the noise. did it wake you?

für mich bitte keine Sahne. \davon wird mir immer schlecht no cream for me, please. it makes me sick

trink nicht so viel Bier! \davon wird man dick don't drink so much beer! it makes you fat

\davon werde ich nicht satt that won't fill me

soll sie doch das Geld behalten, ich hab nichts \davon! let her keep the money, it's no use to me!

das hast du nun \davon, jetzt ist er böse! now you've [gone and] done it, now he's angry!

was habe ich denn \davon? what do I get out of it?, what's in it for me?

was hast du denn [o hast du etwas] \davon, dass du so schuftest? nichts! what do you get [or do you get something] out of working so hard? nothing!

was hast du \davon, wenn du gewinnst? what do you get out of winning?

\davon haben wir nichts we won't get anything [or we get nothing] out of it

7. (mittels dieser Sache) on that; (von ihm/ihr/ihnen) on it/them

sich akk \davon ernähren to subsist on that/it/them

\davon leben to live on [or off] that/it/them

8. (daraus) from that; (von ihm/ihr/ihnen) from it/them

wenn noch etwas Vorhangsstoff übrig ist, kann ich \davon noch ein paar Kissen nähen if there's some curtain material left, I can make a few cushions from it

9. (von dieser Menge) [some] of that; (von ihm/ihr/ihnen) [some] of it/them

es ist genügend Eis da, nimm nur \davon! there's enough ice-cream, please take [or have] some [of it]

ist das Stück Wurst so recht, oder möchten Sie mehr \davon? will this piece of sausage be enough, or would you like [some] more [of it]?

wie viel Äpfel dürfen es sein? — 6 Stück \davon, bitte! how many apples would you like? — six, please!

das Doppelte/Dreifache \davon twice/three times as much

\davon essen/trinken to eat/drink [some] of that/it/them

die Milch ist schlecht, ich hoffe, du hast nicht \davon getrunken the milk is sour, I hope you didn't drink any [of it]

die Hälfte/ein Pfund/ein Teil \davon half/a pound/a part of that/it/them

10. mit bestimmten vb, subst

das war ein faszinierender Gedanke, und ich kam einfach nicht mehr \davon los it was a fascinating thought and I couldn't get it out of my mind

ich kenne die Kinder, aber die Eltern \davon habe ich noch nie getroffen I know the children, but I haven't met their parents

überleg dir deine Entscheidung gut, für uns hängt viel \davon ab consider your decision well, a lot depends on it for us

es hängt \davon ab, ob/dass... it depends on whether...

das hängt ganz davon ab! depends!

\davon absehen, etw zu tun to refrain from doing sth

\davon ausgehen, dass... to presume that...

* * *

Adverb

1) from it/them; (von dort) from there; (mit Entfernungsangabe) away [from it/them]

wir sind noch weit davon entfernt — (fig.) we are still a long way from that

2)

dies ist die Hauptstraße, und davon zweigen einige Nebenstraßen ab — this is the main road and a few side roads branch off it

3) (darüber) about it/them

4) (dadurch) by it/them; thereby

davon wirst du krank — it will make you ill

davon kriegt man Durchfall — you get diarrhoea from [eating] that/those

das kommt davon! — (ugs.) [there you are,] that's what happens

5)

das Gegenteil davon ist wahr — the opposite [of this] is true

geben Sie mir vier davon — give me four of them

6) (aus diesem Material, auf dieser Grundlage) from or out of it/them

davon kann man nicht leben — you can't live on that

* * *

davon adv

1. räumlich, Herkunft: from it ( oder them), from there; (weg) away;

nicht weit davon (entfernt) sein be not far (away) from; fig not a million miles away from;

ich bin weit davon entfernt, das zu glauben fig the last thing I’m going to do is believe that; ich muss das Hemd wechseln,

es sind zwei Knöpfe davon abgegangen two buttons have come off it; → auf B 6

2. Teil: of it ( oder them);

trink nicht davon don’t drink from that;

etwas davon wegnehmen take something away from it;

Zinsen davon abziehen deduct interest from it;

ich habe zehn Euro davon ausgegeben I’ve spent ten euros of it;

sie hatten vier Kinder, zwei davon sind schon tot they had four children, two of whom are already dead

3. Ursache etc, mit Passiv: by it;

davon sterben die from ( oder of) it;

müde davon tired from it;

davon krank/gesund werden become ill/well through it;

davon wurde er wach he was awakened by it;

davon wird man müde it makes you tired;

davon kannst du etwas lernen you can learn (something) from that;

das kommt davon, dass du so faul bist oder

wenn man so faul ist that’s what comes of being so lazy;

das kommt davon! what did you expect?;

ich hatte nichts als Ärger davon I had nothing but trouble with ( oder from) it;

was habe 'ich davon? what do I get out of it?;

was 'habe ich davon? why should I?;

was hast du eigentlich davon, wenn du so gemein bist? what do you get out of being so nasty?;

das hast du nun davon! umg that’s what comes of it!; mit Schadenfreude: serves you right

4. Thema: (darüber) about it, of it;

genug davon! enough of that!, US auch enough already!;

weiß sie schon davon? does she know (about it) already?;

ich will nichts davon hören! I don’t want to hear a word about it ( oder on the subject)!;

was hältst du davon, wenn wir jetzt ins Kino gehen? what would you say to a trip to the cinema (US movies) now?

5. Material: out of, from;

sie hat sich davon Schuhe gemacht she made shoes from it

6. Grundlage:

davon leben live off it;

er lebt davon, Hunde zu züchten he makes his living (from) breeding dogs

7. fig:

es hängt davon ab, ob it depends (on) whether;

abgesehen davon leaving that aside, ignoring that;

davon geheilt sein be cured of it;

sich davon unterscheiden differ from; etc; → auch die mit davon verbundenen Adjektive, Substantive und Verben

* * *

Adverb

1) from it/them; (von dort) from there; (mit Entfernungsangabe) away [from it/them]

wir sind noch weit davon entfernt — (fig.) we are still a long way from that

2)

dies ist die Hauptstraße, und davon zweigen einige Nebenstraßen ab — this is the main road and a few side roads branch off it

3) (darüber) about it/them

4) (dadurch) by it/them; thereby

davon wirst du krank — it will make you ill

davon kriegt man Durchfall — you get diarrhoea from [eating] that/those

das kommt davon! — (ugs.) [there you are,] that's what happens

5)

das Gegenteil davon ist wahr — the opposite [of this] is true

geben Sie mir vier davon — give me four of them

6) (aus diesem Material, auf dieser Grundlage) from or out of it/them

davon kann man nicht leben — you can't live on that

* * *

adv.

therefrom adv.

thereof adv.

Deutsch-Englisch Wörterbuch > davon

8 sua

sŭus, a, um (old form sos, sa, sum; dat. plur. sis, Enn. ap. Fest. p. 301 Mull.; acc. sas. id. ib. p. 325 ib.; cf. Paul. ex Fest. p. 47; Schol. Pers. 1, 108; sing. sam for suam, Fest. p. 47 Mull.;
so for suo, C. I. L. 5, 2007. In ante-class. verse su- with the following vowel freq. forms one syllable,
Plaut. Merc. 1, 1, 48; id. Ps. 1, 3, 5; Ter. And. 1, 1, 68; Lucr. 1, 1022; v. Neue, Formenl. 2, 189 sqq.), pron. poss., 3 d pers. [root SVA-; Sanscr. sva, own; cf. sui; Gr. seWo-, whence sphe, etc., and he; cf. heos], of or belonging to himself, herself, etc.; his own, her own, etc.; his, her, its, their; one ' s; hers, theirs.
I.
Ordinary possessive use his, etc. (cf. the similar use of the pers. pron. sui, q. v.).
A.
With antecedent in the same sentence.
1.
The antecedent a subject-nominative, expressed or understood.
(α).
His:
Caesar copias suas divisit,
Caes. B. C. 3, 97:
ille in sua sententia perseverat,
id. ib. 1, 72:
tantam habebat suarum rerum fiduciam,
id. ib. 2, 37:
cum sceleris sui socios Romae reliquisset,
Cic. Cat. 3, 1, 3:
cur ego non ignoscam si anteposuit suam salutem meae?
id. Pis. 32, 79; id. Phil. 2, 18, 45; id. Mil. 10, 27; id. Fam. 15, 14, 1:
Hanno praefecturam ejus (i.e. Muttinis) filio suo (Hannonis) dedit,
Liv. 26, 40, 7:
imperat princeps civibus suis,
Sen. Clem. 1, 16, 2:
nemo rem suam emit,
id. Ben. 7, 4, 8.—
(β).
Her:
mea Glycerium suos parentes repperit,
Ter. And. 5, 6, 5:
utinam haec ignoraret suum patrem,
id. Phorm. 5, 6, 34:
si nunc facere volt era officium suom,
Plaut. Cas. 2, 8, 72:
ne eadem mulier cum suo conjuge honestissimum adulescentem oppressisse videatur,
Cic. Cael. 32, 78:
si omnibus suis copiis excellentem virum res publica armasset,
id. Phil. 13, 16, 32.—
(γ).
Its:
omne animal, simul et ortum est, et se ipsum et omnes partes suas diligit,
Cic. Fin. 2, 11, 33:
cum mea domus ardore suo deflagrationem Italiae toti minaretur,
id. Planc. 40, 95.—
(δ).
Their: (legiones) si consulem suum reliquerunt, vituperandae sunt Cic. Phil. 5, 2, 4:
mittent aliquem de suo numero,
id. ib. 11, 10, 25:
rationem illi sententiae suae non fere reddebant,
id. Tusc. 1, 17, 38:
qui agellos suos redimere a piratis solebant,
id. Verr. 2, 3, 37, § 85:
edicunt ut ad suum vestitum senatores redirent,
id. Sest. 14, 32:
suis finibus eos prohibent,
Caes. B. G. 1, 1: Allobrogibus sese persuasuros existimabant ut per suos (Allobrogum) fines eos (Helvetios) ire paterentur, id. id. 1, 6;
and distributively: ac naves onerariae LXIII. in portu expugnatae, quaedam cum suis oneribus, frumento, armis, aere, etc.,
some with their several cargoes, Liv. 26, 47, 9.—
2.
With a subject-clause as antecedent:
id sua sponte apparebat tuta celeribus consiliis praepositurum,
was selfevident, Liv. 22, 38, 13:
ad id quod sua sponte satis collectum animorum erat, indignitate etiam Romani accendebantur,
id. 3, 62, 1:
secutum tamen sua sponte est ut vilior ob ea regi Hannibal et suspectior fieret,
id. 35, 14, 4. —
3.
With subject-acc. as antecedent:
hanc dicam Athenis advenisse cum aliquo amatore suo, Plant. Mil. 2, 2, 86: doceo gratissimum esse in sua tribu Plancium,
Cic. Planc. 19, 47:
cupio eum suae causae confidere,
id. Sest. 64, 135:
suspicari debuit (Milo), eum (Clodium) ad villam suam (Clodii) deversurum,
id. Mil. 19, 51: Medeam praedicant in fuga fratris sui membra dissipavisse, id. Imp. Pomp. 9, 22:
(dixit) Caesarem pro sua dignitate debere et studium et iracundiam suam reipublicae dimittere,
Caes. B. C. 1, 8.—
4.
With object-acc. as antecedent.
(α).
Suus being an adjunct of the subject (generally rendered in Engl. by a pass. constr.):
hunc pater suus de templo deduxit,
he was taken from the temple by his father, Cic. Inv. 2, 17, 52:
hunc sui cives e civitate ejecerunt,
id. Sest. 68, 142:
Alexandrum uxor sua... occidit,
id. Inv. 2, 49, 144:
illum ulciscentur mores sui,
id. Att. 9, 12, 2:
quodsi quem natura sua... forte deficiet,
id. Or. 1, 14:
utrumque regem sua multitudo consalutaverat,
Liv. 1, 7, 1:
quas (urbes) sua virtus ac dii juvent, magnas sibi opes facere,
id. 1, 9, 3; 1, 7, 15; 6, 33, 5:
quos nec sua conscientia impulerit, nec, etc.,
id. 26, 33, 3; 25, 14, 7:
consulem C. Marium servus suus interemit,
Val. Max. 6, 8, 2:
quis non Vedium Pollionem pejus oderat quam servi sui?
Sen. Clem. 1, 18, 2:
sera dies sit qua illum gens sua caelo adserat,
id. Cons. Poll. 12 (31), 5.—With the antecedent understood from the principal sentence:
ita forma simili pueri ut mater sua internoscere (sc. eos) non posset,
Plaut. Men. prol. 19; and with suus as adjunct both of the subject and of the antecedent: jubet salvere suos vir uxorem suam, id. merc. 4, 3, 11. —
(β).
With impers. verbs:
sunt homines, quos libidinis infamiaeque suae neque pudeat neque taedeat,
Cic. Verr. 1, 12, 35:
video fore ut inimicos tuos poeniteat intemperantiae suae,
id. Fam. 3, 10, 1:
si Caesarem beneficii sui poeniteret,
id. Lig. 10, 29; so id. Agr. 2, 11, 26:
jam ne nobilitatis quidem suae plebejos poenitere,
Liv. 10, 7, 8:
militem jam minus virtutis poenitere suae,
id. 22, 12, 10.—
(γ).
As adjunct of other members of the sentence:
ad parentes suos ducas Silenium,
Plaut. Cist. 2, 3, 86. nam is illius filiam conicit in navem clam matrem suam (i.e. filiae), id. Mil. 2, 1, 34:
eosdem ad quaestoris sui aut imperatoris, aut commilitonum suorum pericula impulistis,
Cic. Phil. 13, 17, 34:
totum enim ex sua patria sustulisti,
id. Verr. 2, 5, 49, § 127; id. Or. 3, 32, 126: quem (Hammonium) tibi etiam suo nomine ( on his own account) commendo... itaque peto a te ut ejus procuratorem et ipsum suo nomine diligas, id. Fam. 13, 21, 2:
Caesar Fabium in sua remittit hiberna,
Caes. B. G. 5, 33; id. B. C. 3, 24:
introire ad Ciceronem, et domi suae imparatum confodere,
Sall. C. 28, 1:
suis flammis delete Fidenas,
i. e. the flames kindled by the Fidenates, Liv. 4, 33, 5:
suo igni involvit hostes,
Tac. A. 14, 30:
quid Caesarem in sua fata inmisit?
Sen. Ep. 94, 65; id. Q. N. 1, praef. 7; cf.
with antecedent supplied from preceding sentence: non destiti rogare et petere (sc. Brutum) mea causa, suadere et hortari sua,
Cic. Att. 6, 2, 7.—
5.
With dat. as antecedent.
(α).
As adjunct of subject (cf. 4. supra):
suus rex reginae placet,
a queen likes her own king, Plaut. Stich. 1, 2, 76:
ei nunc alia ducenda'st domum, sua cognata Lemniensis,
id. Cist. 1, 1, 101:
Autronio nonne sodales, non collegae sui... defuerunt?
Cic. Sull. 2, 7:
si ceteris facta sua recte prosunt,
id. Cat. 3, 12, 27:
cui non magistri sui atque doctores, cui non... locus ipse... in mente versetur?
id. Planc. 33, 81:
haec omnia plane... Siculis erepta sunt: primum suae leges, etc.,
id. Verr. 2, 2, 13, § 33:
Romanis multitudo sua auxit animum,
Liv. 21, 50, 4:
sicuti populo Romano sua fortuna labet,
id. 42, 50, 7:
Lanuvinis sacra sua reddita,
id. 8, 14, 2:
vilitas sua illis detrahit pretium,
Sen. Ben. 4, 29, 2:
nemo est cui felicitas sua satisfaciat,
id. Ep. 115, 17:
labor illi suus restitutus est,
id. Brev. Vit. 20, 3:
magnitudo sua singulis constat,
id. Q. N. 1, 1, 10:
tantum sapienti sua, quantum Dec omnis aetas patet,
id. Ep. 53, 11. —
With antecedent supplied from principal sentence: mater quod suasit sua Adulescens mulier fecit, i.e. ei,
Ter. Hec. 4, 4, 38.—
(β).
Of other words:
regique Thebano regnum stabilivit suum,
Plaut. Am. 1, 1, 40:
mittam hodie huic suo die natali malam rem magnam,
id. Ps. 1, 3, 5:
ego Metello non irascor, neque ei suam vacationem eripio,
Cic. Verr. 2, 2, 68, § 164:
desinant insidiari domui suae consuli,
id. Cat. 1, 13, 32:
quibus ea res honori fuerit a suis civibus,
id. Mil. 35, 96: Scipio suas res Syracusanis restituit, Liv. [p. 1824] 29, 1, 17:
nos non suas (leges Lacedaemoniis arbitror) ademisse, sed nostras leges dedisse,
id. 39, 37, 6:
Graccho et Tuditano provinciae Lucani et Galliae cum suis exercitibus prorogatae,
id. 25, 3, 5.—
6.
With gen., abl., or object of a prep. as antecedent:
nec illius animi aciem praestringit splendor sui nominis,
Cic. Rab. Post. 16, 43:
nolite a sacris patriis Junonis Sospitae domesticum et suum consulem avellere,
id. Mur. 41, 90:
quamvis tu magna mihi scripseris de Bruti adventu ad suas legiones,
id. Att. 14, 13, 12:
suae legis ad scriptum ipsam quoque sententiam adjungere,
the meaning of their law to which they refer, id. Inv. 2, 49, 147:
cum ambitio alterius suam primum apud eos majestatem solvisset,
Liv. 22, 42, 12:
nunc causam instituendorum ludorum ab origine sua repetam,
Val. Max. 2, 4, 4:
Jubam in regno suo non locorum notitia adjuvet, non popularium pro rege suo virtus,
Sen. Ep. 71, 10; id. Ben. 7, 6, 3; id. Clem. 1, 3, 4.—Esp. with cujusque as antecedent:
in qua deliberatione ad suam cujusque naturam consilium est omne revocandum,
Cic. Off. 1, 33, 119 (v. II. D. 2. infra).— Abl.:
operam dare ut sua lex ipso scripto videatur niti,
Cic. Inv. 2, 49, 147 (cf. supra):
(Caesar reperiebat) ad Galbam propter justitiam prudentiamque suam totius belli summam deferri,
Caes. B. G. 2, 4:
credere, ad suum concilium a Jove deos advocari,
Sen. Q. N. 2, 42, 1.—
7.
With predic. nom. as antecedent:
sapientissimi artis suae professores sunt a quibus et propria studia verecunde et aliena callide administrantur,
Val. Max. 8, 12, 1.—
8.
With appositive noun.
(α).
With gram. subject as antecedent:
hoc Anaximandro, populari ac sodali suo, non persuasit,
Cic. Ac. 2, 37, 118:
vidit fortissimum virum, inimicissimum suum,
id. Mil. 9, 25:
(hic) fuit in Creta contubernalis Saturnini, propinqui sui,
id. Planc. 11, 27:
ut non per L. Crassum, adfinem suum... causam illam defenderit,
id. Balb. 21, 49:
ne cum hoc T. Broccho, avunculo, ne cum ejus filio, consobrino suo, ne nobiscum vivat,
id. Lig. 4, 11:
Caesar mittit ad eum A. Clodium, suum atque illius familiarem,
Caes. B. C. 3, 57.—
(β).
With object as antecedent:
Dicaearchum cum Aristoxeno, aequali et condiscipulo suo, omittamus,
Cic. Tusc. 1, 18, 41:
tres fratres optimos, non solum sibi ipsos, neque nobis, necessariis suis, sed etiam rei publicae condonavit,
id. Lig. 12, 36:
Varroni, quem, sui generis hominem,... vulgus extrahere ad consulatum nitebatur,
Liv. 22, 34, 2.—
(γ).
With appositive noun as antecedent:
si P. Scipionem, clarissimum virum, majorumque suorum simillimum res publica tenere potuisset,
Cic. Phil. 13, 14, 29:
M. Fabi Ambusti, potentis viri cum inter sui corporis homines, tum ad plebem, etc.,
Liv. 6, 34, 5:
C. vero Fabricii, et Q. Aemilii Papi, principum saeculi sui, domibus argentum fuisse confitear oportet,
Val. Max. 4, 4, 3.—
9.
In participial clauses.
(α).
The antecedent being the logical subject of the participle, and other than the principal subject:
credamus igitur Panaetio, a Platone suo dissentienti ( = qui dissentiebat),
Cic. Tusc. 1, 32, 79:
ea Sex. Roscium, expulsum ex suis bonis, recepit domum,
id. Rosc. Am. 10, 27:
diffidentemque rebus suis confirmavit,
id. Imp. Pomp. 9, 23:
Dejotarum ad me venientem cum omnibus copiis suis, certiorem feci, etc.,
id. Fam. 15, 4, 7; id. Cat. 4, 9, 18: si hominis et suis et populi Romani ornamentis amplissimi ( being greatly distinguished) causam repudiassem, id. Mur. 4, 8:
stupentes tribunos et suam jam vicem magis anxios quam, etc., liberavit consensus populi Romani,
Liv. 8, 35, 1; 22, 42, 8:
manet in folio scripta querela suo ( = quam scripsit),
Ov. F. 5, 224; cf. in abl. absol.:
et ipsis (hostibus) regressis in castra sua,
Liv. 22, 60, 9:
quibus (speculis) si unum ostenderis hominem, populus adparet, unaquaque parte faciem exprimente sua,
Sen. Q. N. 1, 5, 5.—
(β).
The logical subject of the participle, being also the principal subject:
sic a suis legionibus condemnatus irrupit in Galliam,
Cic. Phil. 10, 10, 21:
hunc agrum patres nostri, acceptum a majoribus suis ( = quem acceperant), perdiderunt,
id. Agr. 2, 31, 84:
ut in suis ordinibus dispositi dispersos adorirentur,
Caes. B. C. 3, 92: Appius, odium in se aliorum suo in eos metiens odio, haud ignaro, inquit, imminet fortuna, Liv. 3, 54, 3:
ipsa capit Condita in pharetra ( = quae condiderat) tela minora sua,
Ov. F. 2, 326; cf. in abl. absol.:
Sopater, expositis suis difficultatibus ( = cum exposuisset, etc.): Timarchidem... perducit,
Cic. Verr. 2, 2, 28, § 69:
Caesar, primum suo deinde omnium ex conspectu remotis equis, etc.,
Caes. B. G. 1, 25:
Campani, audita sua pariter sociorumque clade, legatos ad Hannibalem miserunt,
Liv. 25, 15, 1:
(Appius) deposito suo magistratu... domum est reductus,
id. 4, 24, 7; 3, 35, 9; 9, 10, 13; 9, 41, 9.—
(γ).
The antecedent being the principal subject, not the logical subject of the participle:
M. Papirius dicitur Gallo, barbam suam (i.e. Papirii) permulcenti,... iram movisse,
Liv. 5, 41, 9: cum Gracchus, verecundia deserendi socios, implorantis fidem suam populique Romani, substitisset. id. 23, 36, 8; cf. in abl. absol.:
si sine maximo dedecore, tam impeditis suis rebus, potuisset emori,
Cic. Rab. Post. 10, 29; id. Mil. 14, 38; id. Planc. 21, 51; id. Clu. 14, 42:
ita (consul) proelio uno accidit Vestinorum res, haudquaquam tamen incruento milite suo (consulis),
Liv. 8, 29, 12; cf.
with antecedent to be supplied: Campani, cum, robore juventutis suae acciso, nulla (sc. eis) propinqua spes esset, etc.,
id. 7, 29, 7.—
10.
In gerund. construction. ( a) With subject as antecedent:
mihi ipsa Roma ad complectendum conservatorem suum progredi visa est,
Cic. Pis. 22, 52.—
(β).
With object, the logical subjects of the gerund as antecedent:
cur iis persequendi juris sui... adimis potestatem?
Cic. Div. in Caecil. 6, 21:
si senatui doloris sui de me declarandi potestas esset erepta,
id. Sest. 23, 51:
nec tribunis plebis (spatium datur) sui periculi deprecandi,
Caes. B. C. 1, 5.—
(γ).
With antecedent dependent on the gerund:
eamque rem illi putant a suum cuique tribuendo appellatam,
Cic. Leg. 1, 6, 19.—
11.
As adjunct of a noun dependent on a subjectinf., with its logical subject as antecedent:
magnum Miloni fuit, conficere illam pestem nulla sua invidia?
Cic. Mil. 15, 40:
neque enim fuit Gabinii, remittere tantum de suo nec regis, imponere tantum plus suis,
his claim, id. Rab. Post. 11, 31:
Piso, cui fructum pietatis suae neque ex me neque a populo Romano ferre licuit,
id. Sest. 31, 68:
ei cujus magis intersit, vel sua, vel rei publicae causa vivere,
id. Off. 3, 23, 90:
sapientis est consilium explicare suum de maximis rebus,
id. Or. 2, 81, 333; id. Mil. 15, 41.—With logical subject understood:
totam Italiam suis colonis ut complere (sc. eis) liceat, permittitur,
Cic. Agr. 2, 13, 34:
maximum (sc. eis) solacium erit, propinquorum eodem monumento declarari, et virtutem suorum, et populi Romani pietatem,
id. Phil. 14, 13, 35.
B.
Without gram. antec., one ' s, one ' s own.
1.
Dependent on subject-inff.:
ejusdem animi est, posteris suis amplitudinem nobis quam non acceperit tradere, et memoriam prope intermortuam generis sui, virtute renovare,
Cic. Mur. 7, 16:
siquidem atrocius est, patriae parentem quam suum occidere,
id. Phil. 2, 13, 31:
miliens perire est melius quam in sua civitate sine armorum praesidio non posse vivere,
id. ib. 2, 44, 112: quanto est honestius, alienis injuriis quam suis commoveri, one ' s own, id. Verr. 2, 3, 72, § 169:
contentum suis rebus esse maximae sunt certissimaeque divitiae,
id. Par. 6, 51:
ut non liceat sui commodi causa nocere alteri,
id. Off. 3, 5, 23:
detrahere de altero sui commodi causa,
id. ib. 3, 5, 24:
suis exemplis melius est uti,
Auct. Her. 4, 1, 2:
levius est sua decreta tollere quam aliorum,
Liv. 3, 21. 5; 39, 5, 2;
29, 37, 11: satius est vitae suae rationes quam frumenti publici nosse,
Sen. Brev. Vit. 18, 3:
quanto satius est sua mala exstinguere quam aliena posteris tradere?
id. Q. N. 3, praef. 5:
cum initia beneficiorum suorum spectare, tum etiam exitus decet,
id. Ben. 2, 14, 2; 3, 1, 5:
Romani nominis gloriae, non suae, composuisse illa decuit,
Plin. 1, prooem. § 16.—With 1 st pers. plur., as indef. antecedent: cum possimus ab Ennio sumere... exemplum, videtur esse arrogantia illa relinquere, et ad sua devenire, to one ' s own = to our own, Auct. Her. 4, 1, 2.—
2.
Without a subject-inf.:
omnia torquenda sunt ad commodum suae causae... sua diligenter narrando,
Cic. Inv. 1, 21, 30: ut in ceteris habenda ratio non sua (al. sui) solum, sed etiam aliorum, id. Off. 1, 39, 139:
erat Dareo mite ac tractabile ingenium, nisi suam naturam plerumque fortuna corrumperet (suam not referring to Dareo),
Curt. 3, 2, 17 MSS. (Foss, mansuetam). — With 1 st pers. plur., as indef. antecedent (cf. 1. supra):
non erit ista amicitia sed mercatura quaedam utilitatum suarum,
Cic. N. D. 1, 44, 122; cf.: pro suo possidere, II. A. 2. a. g; and Cic. Off. 2, 21, 73, II. A. 2. b. a; cf. also II. B. 1. a; II. B. 5. c.; II. B. 7. b.; II. C. 8. b. b infra.
C.
With antec. in a previous sentence. Here ejus, eorum, earum are used for his, her, their, unless the clause is oblique in regard to the antecedent, i. e. the antecedent is conceived as the author of the statement.
1.
In clauses dependent on a verbum sentiendi or dicendi, expressed or understood, referring to the grammatical or logical subject of the verb.
a.
In infinitive clauses:
(Clodius) Caesaris potentiam suam potentiam esse dicebat,
Cic. Mil. 32, 88:
(Caelius) a sua (causa) putat ejus (i.e. Ascitii) esse sejunctam,
id. Cael. 10, 24:
ipsos certo scio non negare ad haec bona Chrysogonum accessisse impulsu suo (referring to ipsos),
id. Rosc. Am. 37, 107:
hostes viderunt,... suorum tormentorum usum spatio propinquitatis interire,
Caes. B. C. 2, 16:
docent, sui judicii rem non esse,
id. ib. 1, 13.—The reference of suus may be ambiguous, esp. if an infinitive is dependent on another:
hoc Verrem dicere ajebant, te... opera sua consulem factum, i.e. Verris, though grammatically it might refer to the subj. of aiebant,
Cic. Verr. 1, 10, 29:
(Ariovistus) dixit neminem secum sine sua pernicie contendisse,
Caes. B. G. 1, 36; cf. the context with, in all, eleven reflexive pronouns referring to four different antecedents (populus Romanus, Ariovistus, Caesar, nemo); cf.
also: occurrebat ei, mancam praeturam suam futuram consule Milone,
Cic. Mil. 9, 25; 32, 88; Liv. 3, 42, 2.—
b.
Suus in a clause dependent on inf.:
scio equidem, ut, qui argentum afferret atque expressam imaginem suam (i.e. militis) huc ad nos, cum eo ajebat velle mitti mulierem,
Plaut. Ps. 2, 2, 55:
isti bonorum emptores arbitrantur, vos hic sedere qui excipiatis eos qui de suis (i.e. emptorum) manibus effugerint,
Cic. Rosc. Am. 52, 151:
Siculi venisse tempus ajebant ut commoda sua defenderem,
id. Div. in Caecil. 1, 3:
ut tunc tandem sentiret recuperanda esse quae prius sua culpa amissa forent,
Liv. 44, 8, 4. —
Ambiguous: velle Pompejum se Caesari purgatum, ne ea quae reipublicae causa egerit (Pompejus) in suam (i.e. Caesaris) contumeliam vertat (where suam might be referred to Pompejus),
Caes. B. C. 1, 8.—
c.
In oblique clauses introduced by ut or ne, or clauses subordinate to such:
Cassius constituit ut ludi absente te fierent suo nomine,
Cic. Att. 15, 11, 2:
postulat ut ad hanc suam praedam tam nefariam adjutores vos profiteamini,
id. Rosc. Am. 2, 6:
Nasidius eos magnopere hortatur ut rursus cum Bruti classe, additis suis (i.e. Nasidii) auxiliis confligant,
Caes. B. C. 2, 3:
(regem) denuntiasse sibi ut triduo regni sui decederent finibus,
Liv. 42, 25, 12:
Sabinae mulieres, hinc patres, hinc viros orantes, ne parricidio macularent partus suos (i.e. mulierum),
id. 1, 13, 2:
Patron praecepit suis ut arma induerent, ad omne imperium suum parati,
Curt. 5, 11, 1.—With reflex. pron., referring to a different antecedent:
ad hanc (Laidem) Demosthenes clanculum adit, et ut sibi copiam sui faceret, petit,
Gell. 1, 8, 5. —
d.
In subordinate clauses introduced by quin or quod:
(Dejotarus) non recusat quin id suum facinus judices,
Cic. Deiot. 15, 43; so id. ib. 4, 15;
16, 45: parietes hujus curiae tibi gratias agere gestiunt, quod futura sit illa auctoritas in his majorum suorum et suis sedibus,
id. Marcell. 3, 10:
quidni gauderet quod iram suam nemo sentiret?
Sen. Troad. 3, 13:
querenti quod uxor sua e fico se suspendisset,
Quint. 6, 3, 88;
and with intentional ambiguity: cum Proculejus quereretur de filio quod is mortem suam expectaret,
id. 9, 3, 68. —
e.
In interrogative clauses:
si, quod officii sui sit, non occurrit animo, nihil umquam omnino aget,
Cic. Ac. 2, 8, 25:
ut non auderet iterum dicere quot milia fundus suus abesset ab urbe,
id. Caecin. 10, [p. 1825] 28:
donec sciat unisquisque quid sui, quid alieni sit,
Liv. 6, 27, 8:
rex ignarus, quae cum Hannibale legatis suis convenisset, quaeque legati ejus ad se allaturi fuissent,
id. 23, 39, 2:
postquam animadvertit quantus agminis sui terror esset,
id. 43, 19, 5. —
2.
In a virtually oblique clause.
a.
In final clause, introduced by ut, ne, or rel., referring to the subject of the purpose:
me a portu praemisit domum, ut haec nuntiem uxori suae,
Plaut. Am. 1, 1, 41:
quasi Appius ille Caecus viam muniverit, non qua populus uteretur, sed ubi impune sui posteri latrocinarentur, i. e. Appii,
Cic. Mil. 7, 17:
quae gens ad Caesarem legatos mise. rat, ut suis omnibus facultatibus uteretur,
Caes. B. C. 3, 80:
inde castra movent, ne qua vis sociis suis ab Romano exercitu inferri possit,
Liv. 43, 23, 5:
(Romani) Albam a fundamentis proruerunt, ne memoria originum suarum exstaret,
id. 26, 13, 16:
oppidani nuntios Romam, qui certiorem de suo casu senatum facerent, misere,
id. 6, 33, 7; cf.:
tanto intervallo ab hostibus consedit, ut nec adventus suus propinquitate nimia nosci posset, et, etc.,
Liv. 10, 20, 7:
Datames locum delegit talem ut non multum obesse multitudo hostium suae paucitati posset,
Nep. Dat. 7, 3:
quid si gubernator a diis procellas petat ut gratior ars sua periculo fiat?
Sen. Ben. 6, 25, 4. —
b.
In other dependent clauses represented as conceived by an antecedent in the principal sentence:
Sulla, si sibi suus pudor ac dignitas non prodesset, nullum auxilium requisivit ( = negavit se defendi velle, si, etc.),
Cic. Sull. 5, 15:
Paetus omnes libros quos frater suus reliquisset mihi donavit ( = dixit se donare libros quos, etc.),
id. Att. 2, 1, 12:
non enim a te emit, sed, priusquam tu suum sibi venderes, ipse possedit ( = potitus est, ne, etc.),
id. Phil. 2, 37, 96:
Africanus, si sua res ageretur, testimonium non diceret,
id. Rosc. Am. 36, 3:
ille ipse (Pompejus) proposuit epistulam illam, in qua est Pro tuis rebus gestis amplissimis. Amplioribusne quam suis, quam Africani?
id. Att. 8, 9, 2:
spiritus dabat (Manlio) quod... vinculorum suorum invidiam dictator fugisset,
Liv. 6, 18, 4:
(Numa) Camenis eum lucum sacravit, quod earum ibi concilia cum conjuge sua Egeria essent,
id. 1, 21, 3:
adulescens deos omnis invocare ad gratiam illi pro se referendam, quoniam sibi nequaquam satis facultatis pro suo animo atque illius erga se esset,
id. 26, 50, 4 (cf. D. 1. a. infra).
D.
In the place of ejus.
1.
In clauses virtually oblique, but with indicative, being conceived by the antecedent (hence suus, not ejus), but asserted as fact by the author (hence indicative, not subjunctive):
Cicero tibi mandat ut Aristodemo idem respondeas, quod de fratre suo (Ciceronis) respondisti,
Cic. Att. 2, 7, 4:
oriundi ab Sabinis, ne, quia post Tatii mortem ab sua parte non erat regnatum, imperium amitterent, sui corporis creari regem volebant,
Liv. 1, 17, 2:
C. Caesar villam pulcherrimam, quia mater sua aliquando in illa custodita erat, diruit,
Sen. Ira, 3, 21, 5:
Philemonem, a manu servum, qui necem suam per venenum inimicis promiserat, non gravius quam simplici morte punivit,
Suet. Caes. 74; cf.:
quomodo excandescunt si quid e juba sua decisum est,
Sen. Brev. Vit. 12, 3.—
2.
To avoid ambiguity:
petunt rationes illius (Catilinae) ut orbetur consilio res publica, ut minuatur contra suum (i.e. Catilinae) furorem imperatorum copia (instead of ejus, which might be referred to res publica),
Cic. Mur. 39, 83:
equites a cornibus positos, cum jam pelleretur media peditum suorum acies, incurrisse ab lateribus ferunt,
Liv. 1, 37, 3.—
3.
Colloquially and in epistolary style suus is used emphatically instead of ejus, with the meaning own, peculiar: deinde ille actutum subferret suus servus poenas Sosia, his own slave (opp. Mercury, who personates Sosias), Plaut. Am. 3, 4, 19: mira erant in civitatibus ipsorum furta Graecorum quae magistratus sui fecerant, their own magistrates ( = ipsorum), Cic. Att. 6, 2, 5:
in quibus (litteris Bruti) unum alienum summa sua prudentia (est), ut spectem ludos suos,
his peculiar prudence, id. ib. 15, 26, 1; so,
quod quidem ille (Nero) decernebat, quorumdam dolo ad omina sui exitus vertebatur,
Tac. A. 16, 24; cf. II. A. 1. b and g; II. A. 2. a. b; II. B. 3.—
4.
Without particular emphasis (mostly ante- and post-class. and poet.):
tum erit tempestiva cum semen suum maturum erit,
Cato, R. R. 31:
vitis si macra erit, sarmenta sua concidito minute,
id. ib. 37:
qui sic purgatus erit, diuturna valetudine utatur, neque ullus morbus veniet, nisi sua culpa,
id. ib. 157:
Cimon in eandem invidiam incidit quam pater suus,
Nep. Cim. 3, 1:
id qua ratione consecutus sit (Lysander) latet. Non enim virtute sui exercitus factum est, etc.,
id. Lys. 1, 2:
ipse sub Esquiliis, ubi erat regia sua, Concidit,
Ov. F. 6, 601:
quodque suus conjux riguo collegerat horto, Truncat olus foliis,
id. M. 8, 646; so id. ib. 15, 819.
II.
In partic.
A.
As substt.
1.
sui, suorum, m., his, their (etc.) friends, soldiers, fellow-beings, equals, adherents, followers, partisans, posterity, slaves, family, etc., of persons in any near connection with the antecedent.
(α).
(Corresp. to the regular usage, I. A. B. C.) Cupio abducere ut reddam (i.e. eam) suis, to her family, friends, Ter. Eun. 1, 2, 77; cf. id. ib. 1, 2, 66:
cum animus societatem caritatis coierit cum suis, omnesque natura conjunctos suos duxerit,
fellow-beings, Cic. Leg. 1, 23, 60:
mulier ingeniosa praecepit suis omnia Caelio pollicerentur,
her slaves, id. Cael. 25, 62:
quo facilius et nostras domos obire, et ipse a suis coli possit,
his friends, id. ib. 7, 18:
qua gratiam beneficii vestri cum suorum laude conjungant,
their family, id. Agr. 2, 1, 1:
vellem hanc contemptionem pecuniae suis reliquisset,
to his posterity, id. Phil. 3, 6, 16:
cum divisurum se urbem palam suis polliceretur,
his partisans, id. ib. 13, 9, 19:
Caesar, cohortatus suos, proelium commisit,
Caes. B. G. 1, 25; so,
Curio exercitum reduxit, suis omnibus praeter Fabium incolumibus,
id. B. C. 2, 35:
Caesar receptui suorum timens,
id. ib. 3, 46:
certior ab suis factus est, praeclusas esse portas,
id. ib. 2, 20:
omnium suorum consensu, Curio bellum ducere parabat,
id. ib. 2, 37: so,
Pompejus suorum omnium hortatu statuerat proelio decertare,
id. ib. 3, 86:
Caesar Brundisium ad suos severius scripsit,
to his officers, id. ib. 3, 25:
naviculam conscendit cum paucis suis,
a few of his followers, id. ib. 3, 104:
multum cum suis consiliandi causa secreto praeter consuetudinem loqueretur,
id. ib. 1, 19:
nupsit Melino, adulescenti inprimis inter suos et honesto et nobili,
his equals, associates, Cic. Clu. 5, 11:
rex raptim a suis in equum impositus fugit,
his suite, Liv. 41, 4, 7:
subsidio suorum proelium restituere,
comrades, id. 21, 52, 10:
feras bestias... ad opem suis ferendam avertas,
their young, id. 26, 13, 12:
abstulit sibi in suos potestatem,
his slaves, Sen. Ira, 3, 12, 6:
Besso et Nabarzani nuntiaverant sui regem... interemptum esse,
their fellow - conspirators, Curt. 5, 12, 14. — Very rarely sing.:
ut bona mens suis omnibus fuerit. Si quem libido abripuit, illorum eum, cum quibus conjuravit, non suum judicet esse,
Liv. 39, 16, 5.—
(β).
Irregular use (acc. to I. D.): sui = ejus amici, etc. (freq.;
the absolute use of ejus in this sense being inadmissible): quasi vero quisquam dormiat? ne sui quidem hoc velint, non modo ipse (sui = ejus amici, liberi),
Cic. Tusc. 1, 38, 92:
is (annus) ejus omnem spem... morte pervertit. Fuit hoc luctuosum suis, acerbum patriae, etc.,
id. Or. 3, 2, 8:
quadrigas, quia per suos ( = ipsius milites) agendae erant, in prima acie locaverat rex,
Liv. 37, 41, 8:
auctoritatem Pisistrati qui inter suos ( = ejus cives) maxima erat,
id. 37, 12:
quo cum multitudine adversariorum sui superarentur, ipse fuit superior, etc.,
Nep. Hann. 8, 4; v. g.—
(γ).
Without antecedent (cf. I. B. supra): quoties necesse est fallere aut falli a suis, by one ' s friends, Sen. Phoen. 493.—
(δ).
Sing.: sŭa, suae. f., a sweetheart, mistress (rare): illam suam suas res sibi habere jussit. Cic. Phil. 2, 28. 69:
cedo quid hic faciet sua?
Ter. Heaut. 2, 3, 92.—
2.
sŭum, i, n., and more freq. sŭa, suorum, n. plur., = one ' s property.
a.
Sing.
(α).
Lit.:
nec suom adimerem alteri,
his property, his own, Plaut. Trin. 2, 2, 38 (34):
nunc si ille salvos revenit, reddam suom sibi (v. D. 3. a. infra),
id. ib. 1, 2, 119:
illum studeo quam facillime ad suum pervenire,
Cic. Fam. 13, 26, 4:
populi Romani hanc esse consuetudinem ut socios sui nihil deperdere velit,
Caes. B. G. 1, 43; cf. Cic. Rab. Post. 11, 3, I. A. 11. supra:
nec donare illi de suo dicimur,
Sen. Ben. 7, 4, 2; so esp. with quisque; v. infra — Hence, de suo = per se, or sua sponte;
(stellae) quae per igneos tractus labentia inde splendorem trahant caloremque, non de suo clara,
Sen. Q. N. 7, 1, 6. —
(β).
Trop.:
meum mihi placebat, illi suum (of a literary essay),
Cic. Att. 14, 20, 3: suom quemque decet, his own manners, etc., Plaut. Stich. 5, 4, 11; so, expendere oportet quid quisque habeat sui ( what peculiarities) nec velle experiri quam se aliena deceant;
id enim maxime quemque decet quod est cujusque maxime suum,
Cic. Off. 1, 31, 113.—
(γ).
Jurid. term: aliquid pro suo possidere, to possess in the belief of one ' s legal right:
pro suo possessio tale est, cum dominium nobis acquiri putamus. Et ea causa possidemus ex qua acquiritur, et praeterea pro suo,
Dig. 41, 10, 1;
so without an antecedent, and referring to a first person: item re donata, pro donato et pro suo possideo,
ib. 41, 10, 1; v. the whole tit. ib. 42, 10 (Pro suo); cf. ib. 23, 3, 67; cf. C., infra fin.;
similarly: usucapere pro suo = acquire dominion by a possession pro suo, Fragm. Vat. 111: res pro suo, quod justam causam possidendi habet, usucapit,
id. ib. 260; Dig. 41, 3, 27. —
b.
Plur.
(α).
One ' s property:
Roscius tibi omnia sua praeter animam tradidit,
Cic. Rosc. Am. 50, 146:
qui etiam hostibus externis victis sua saepissime reddiderunt,
id. Agr. 1, 6, 19:
tu autem vicinis tuis Massiliensibus sua reddis,
id. Att. 14, 14, 6:
Remi legatos miserunt qui dicerent se suaque omnia in fidem atque potestatem populi Romani permittere,
Caes. B. G. 2, 3, 2; 1, 11, 2; 2, 13, 2:
ipsi milites alveos informes quibus se suaque transveherent, faciebant,
their baggage, Liv. 21, 26, 9:
docere eos qui sua permisere fortunae,
Sen. Q. N. 3, praef. 7; so without an antecedent, one ' s own property (cf. I. B. 2. supra):
hanc ob causam maxime ut sua tenerentur res publicae constitutae sunt,
Cic. Off. 2, 21, 73;
rarely = eorum res: quod vero etiam sua reddiderint (i.e. Gallis),
Liv. 39, 55, 3. —
(β).
One ' s own affairs:
aliena ut melius videant et dijudicent Quam sua,
Ter. Heaut. 3, 1, 96:
cognoscunt... immobile agmen et sua quemque molientem,
Liv. 10, 20, 8:
omnia ei hostium non secus quam sua nota erant,
id. 22, 41, 5:
aliena cum suis perdidit,
Sen. Ben. 7, 16, 3.— Absol., referring to a noun fem.: sua (finxit) C. Cassius ( = suas persuasiones; cf.
the context),
Quint. 6, 3, 90.
B.
Predicative uses: suum esse, facere, fieri, putare, etc., like a gen. poss., to be, etc., the property, or under the dominion, control, power of the antecedent.
1.
Of property in things.
(α).
Corporeal:
scripsit causam dicere Prius aurum quare sit suum,
Ter. Eun. prol. 11:
nihil erat cujusquam quod non hoc anno suum fore putabat (Clodius),
Cic. Mil. 32, 87:
quia suum cujusque fit, eorum quae natura fuerant communia quod cuique obtigit, id quisque teneat,
id. Off. 1, 7, 21:
Juba suam esse praedicans praedam,
Caes. B. C. 3, 84:
gratum sibi populum facturum, si omnes res Neapolitanorum suas duxissent,
Liv. 22, 32, 8: libros esse dicimus Ciceronis;
eosdem Dorus librarius suos vocat,
Sen. Ben. 7, 6, 1:
cum enim istarum personarum nihil suum esse possit,
since these persons can own nothing, Gai. Inst. 2, 96; cf. Dig. 1, 7, 15 pr.—Virtually predicative:
referas ad eos qui suam rem nullam habent ( = rem quae sua sit),
nothing of their own, Cic. Phil. 2, 6, 15:
qui in potestate nostra est, nihil suum habere potest,
Gai. Inst. 2, 84. — ( b) Of literary works:
quae convenere in Andriam ex Perinthia Fatetur transtulisse, atque usum pro suis ( = quasi sua essent),
Ter. And. prol. 14:
potest autem... quae tum audiet... ingenue pro suis dicere,
his own thoughts, Quint. 12, 3, 3.—
(γ).
Of a country or people:
suum facere = suae dicionis facere: commemorat ut (Caesar) magnam partem Italiae beneficio atque auctoritate eorum suam fecerit,
Caes. B. C. 2, 32:
in quam (Asiam) jam ex parte suam fecerit,
Liv. 44, 24, 4:
crudelissima ac superbissima gens sua omnia suique arbitrii facit,
id. 21, 44, 5.—
(δ).
Trop.:
omnia sua putavit quae vos vestra esse velletis,
Cic. Phil. 11, 12, 27:
non meminit, illum exercitum senatus populique Romani esse, non suum,
id. ib. 13, 6, 4: [p. 1826] probavit, non rempublicam suam esse, sed se reipublicae, Sen. Clem. 1, 19, 8;
so of incorporeal things: hi si velint scire quam brevis eorum vita sit, cogitent ex quota parte sua sit,
how much of it is their own, id. Brev. Vit. 19, 3; so, suum facere, to appropriate:
prudentis est, id quod in quoque optimum est, si possit, suum facere,
Quint. 10, 2, 26:
quaeremus quomodo animus (hanc virtutem) usu suam faciat,
Sen. Clem. 1, 3, 1.—
2.
Of persons.
(α).
Under a master ' s or father ' s control:
ut lege caverent, ne quis quem civitatis mutandae causa suum faceret, neve alienaret,
make any one his slave, Liv. 41, 8, 12: quid eam tum? suamne esse ajebat, his daughter, i.e. in his power? Ter. And. 5, 4, 29:
eduxit mater pro sua ( = quasi sua esset),
id. Eun. 1, 2, 76.—
(β).
Reflexively = sui juris, independent, one ' s own master or mistress, not subject to another ' s control, under one ' s own control (v. sui juris, infra):
ancilla, quae mea fuit hodie, sua nunc est,
Plaut. Pers. 4, 3, 3.—
(γ).
Of moral power over others: suus = devoted to one:
hice hoc munere arbitrantur Suam Thaidem esse,
Ter. Eun. 2, 2, 38:
eos hic fecit suos Paulo sumptu,
id. Ad. 5, 4, 21:
sed istunc exora, ut (mulierem) suam esse adsimulet,
to be friendly to him, id. Heaut. 2, 3, 117:
cum Antonio sic agens ut perspiciat, si in eo negotio nobis satisfecerit, totum me futurum suum,
Cic. Att. 14, 1 a, 2:
Alpheus... utebatur populo sane suo,
devoted to him, id. Quint. 7, 29.— Poet.: vota suos habuere deos, the vows (inst. of the persons uttering them) had the gods on their side, Ov. M. 4, 373. —
(δ).
Of power over one's self, etc.:
nam qui sciet ubi quidque positum sit, quaque eo veniat, is poterit eruere, semperque esse in disputando suus,
self-possessed, Cic. Fin. 4, 4, 10:
inaestimabile bonum est suum fieri,
selfcontrol, Sen. Ep. 75, 18:
(furiosus) qui suus non est,
Dig. 42, 4, 7, § 9:
vix sua, vix sanae virgo Niseia compos Mentis erat,
Ov. M. 8, 35. —
3.
Suum est, as impers. predicate: = ejus est, characteristic of, peculiar to one (very rare):
dixit antea, sed suum illud est, nihil ut affirmet,
Cic. Tusc. 1, 42, 99.
C.
Attributive usages, almost always (except in Seneca) with suus before its noun.
1.
The property, relations, affairs, etc., of one opposed to those of another, own.
a.
Opposition expressed:
nihil de suo casu, multa de vestro querebatur,
Cic. Balb. 8, 21:
sua sibi propiora pericula quam mea loquebantur,
id. Sest. 18, 40:
suasque et imperatoris laudes canentes,
Liv. 45, 38, 12:
damnatione collegae et sua,
id. 22, 35, 3:
Senecae fratris morte pavidum et pro sua incolumitate pavidum,
Tac. A. 14, 73:
velut pro Vitellio conquerentes suum dolorem proferebant,
id. H. 3, 37;
opp. alienus: ut suo potius tempore mercatorem admitterent, quam celerius alieno,
at a time convenient to themselves, Varr. R. R. 3, 16, 11. —Without antecedent, opp. externus:
(Platoni) duo placet esse motus, unum suum, alterum externum, esse autem divinius quod ipsum ex se sua sponte moveatur, etc.,
Cic. N. D. 2, 12, 32. —
b.
Implied:
voluptatem suis se finibus tenere jubeamus,
within the limits assigned to it, Cic. Fin. 3, 1, 1:
cum vobis immortale monumentum suis paene manibus senatus... exstruxerit,
id. Phil. 14, 12, 33:
superiores (amnes) in Italia, hic (Rhodanus) trans Alpes, hospitales suas tantum, nec largiores quam intulere aquas vehentes,
Plin. 2, 103, 106, § 224: colligitur aqua ex imbribus;
ex suo fonte nativa est,
Sen. Q. N. 3, 3:
pennas ambo non habuere suas (non suas = alienas),
Ov. Tr. 3, 4, 24. —
c.
In particular phrases. ( a) Sua sponte and suo Marte, of one ' s own accord, by one ' s self, without the suggestion, influence, aid, etc., of others:
Caesar bellum contra Antonium sua sponte suscepit,
Cic. Phil. 8, 2, 5:
sua sponte ad Caesarem in jus adierunt,
Caes. B. C. 1, 87.—So of things, = per se, by or of itself, for itself, for its own sake:
jus et omne honestum sua sponte expetendum (cf. in the context: per se igitur jus est expetendum),
Cic. Leg. 1, 18, 48: justitium sua sponte inceptum priusquam indiceretur, by itself, i. e. without a decree, Liv. 9, 7, 8; so,
sortes sua sponte attenuatas,
id. 22, 1, 11 (cf. id. 22, 38, 13; 35, 14, 4, I. A. 2., supra): rex enim ipse, sua sponte, nullis commentariis Caesaris, simul atque audivit ejus interitum suo Marte res suas recuperavit, Cic. Phil. 2, 37, 95.—
(β).
Suus locus, in milit. lang., one ' s own ground, position, or lines:
restitit suo loco Romana acies (opp. to the advance of the enemy),
Liv. 22, 16, 2.—So figuratively:
et staturas suo loco leges,
Sen. Ben. 2, 20, 2:
aciem instruxit primum suis locis, pauloque a castris Pompeji longius,
Caes. B. C. 3, 84 (cf.: suo loco, 7. b. g, infra).—
(γ).
For suo jure v. 3. infra.—
(δ).
Sua Venus = one's own Venus, i. e. good luck (v. Venus): ille non est mihi par virtutibus, nec officiis;
sed habuit suam Venerem,
Sen. Ben. 2, 28, 2. —
2.
Of private relations (opp. to public):
ut in suis rebus, ita in re publica luxuriosus nepos,
Cic. Agr. 2, 18, 48:
deinde ut communibus pro communibus utatur, privatis ut suis,
id. Off. 1, 7, 20:
quod oppidum Labienus sua pecunia exaedificaverat,
Caes. B. C. 1, 15:
militibus agros ex suis possessionibus pollicetur,
i. e. his private property, id. ib. 1, 17; Sen. Ben. 7, 6, 3. —
3.
Of just rights or claims:
imperatori senatuique honos suus redditus,
due to them, Liv. 3, 10, 3:
neque inpedimento fuit, quominus religionibus suus tenor suaque observatio redderetur,
Val. Max. 1, 1, 8:
quibus omnibus debetur suus decor,
Quint. 11, 1, 41. —
So distributively: is mensibus suis dimisit legionem,
in the month in which each soldier was entitled to his discharge, Liv. 40, 41, 8. — Esp.: suo jure (so, meo, nostro, tuo, etc., jure), by his own right:
Tullus Hostilius qui suo jure in porta nomen inscripsit,
Cic. Phil. 13, 12, 26:
earum rerum hic A. Licinius fructum a me repetere prope suo jure debet,
id. Arch. 1, 1; id. Marcell. 2, 6; id. Phil. 2, 25, 62; id. Balb. 8, 21:
numquam illum res publica suo jure esset ulta,
by its unquestionable right, id. Mil. 33, 88. —
4.
Of that to which one is exclusively devoted:
huic quaestioni suum diem dabimus,
a day for its exclusive discussion, Sen. Ep. 94, 52:
homini autem suum bonum ratio est,
his exclusive good, id. ib. 76, 10:
in majorem me quaestionem vocas, cui suus locus, suus dies dandus est,
id. Q. N. 2, 46, 1. —
With proprius: mentio inlata apud senatum est, rem suo proprio magistratu egere,
that the business needed a particular officer exclusively for itself, Liv. 4, 8, 4:
et Hannibalem suo proprio occupandum bello,
id. 27, 38, 7; cf.:
dissupasset hostes, ni suo proprio eum proelio equites Volscorum exceptum tenuissent,
in which they alone fought, id. 3, 70, 4:
mare habet suas venas quibus impletur,
by which it alone is fed, Sen. Q. N. 3, 14, 3. —
5.
According to one ' s liking, of one ' s own choice.
a.
Of persons, devoted to one, friendly, dear:
Milone occiso (Clodius) habuisset suos consules,
after his own heart, Cic. Mil. 33, 89:
collegit ipse se contra suum Clodium,
his dear Clodius, id. Pis. 12, 27 (cf.: suum facere, habere, II. B. 2. g).—
b.
Of things, favorable.
(α).
Of place: neque Jugurtham nisi... suo loco pugnam facere, on his own ground, i. e. chosen by him, favorable, Sall. J. 61, 1:
hic magna auxilia expectabant et suis locis bellum in hiemem ducere cogitabant,
Caes. B. C. 1, 61; cf.:
numquam nostris locis laboravimus,
Liv. 9, 19, 15.—
(β).
Of time:
cum Perseus suo maxime tempore et alieno hostibus incipere bellum posset,
Liv. 42, 43, 3; v. 7. b, infra. —
c.
Of circumstances: sua occasio, a favorable opportunity; sometimes without antecedent:
neque occasioni tuae desis, neque suam occasionem hosti des,
Liv. 22, 39, 21:
tantum abfuit ut ex incommodo alieno sua occasio peteretur,
id. 4, 58, 2:
aestuque suo Locros trajecit,
a favorable tide, id. 23, 41, 11:
ignoranti quem portum petat nullus suus ventus est,
Sen. Ep. 71, 3:
orba suis essent etiamnunc lintea ventis,
Ov. M. 13, 195:
aut ille Ventis iturus non suis,
Hor. Epod. 9, 30. —
6.
Of persons or things, peculiar, particular:
quae est ei (animo) natura? Propria, puto, et sua,
Cic. Tusc. 1, 29, 70:
omnis enim motus animi suum quendam a natura habet vultum,
id. de Or. 3, 57, 316:
geometrae et musici... more quodam loquuntur suo. Ipsae rhetorum artes verbis in docendo quasi privatis utuntur ac suis,
id. Fin. 3, 1, 4:
sensus omnis habet suum finem,
its peculiar limits, Quint. 9, 4, 61: animus cum suum ambitum complevit et finibus se suis cinxit, consummatum est summum bonum, Sen. Vit. Beat. 9, 3: est etiam in nominibus ( nouns) diverso collocatis sua gratia, their peculiar elegance, Quint. 9, 3, 86:
ibi non bello aperto, sed suis artibus, fraude et insidiis, est paene circumventus,
Liv. 21, 34, 1:
nec Hannibalem fefellit, suis se artibus peti,
id. 22, 16, 5:
adversus hostem non virtute tantum, sed suis (i. e. hostis) etiam pugnare consiliis oportebat,
Flor. 2, 6, 26:
liberam Minucii temeritatem se suo modo expleturum,
Liv. 22, 28, 2:
equites ovantes sui moris carmine,
id. 10, 26, 11:
exsultans cum sui moris tripudiis,
id. 21, 42, 3:
tripudiantes suo more,
id. 23, 26, 9.—So, suo Marte, referring to the style of fighting peculiar to the different arms:
equitem suo alienoque Marte pugnare,
that the cavalry were fighting both in their own style and in that of the other arms, Liv. 3, 62, 9; cf.: suo Marte, 1, c. a, supra.—And distributively ( = suus quisque):
suos autem haec operum genera ut auctores, sic etiam amatores habent,
Quint. 12, 10, 2:
illa vero fatidica fulmina ex alto et ex suis venire sideribus,
Plin. 2, 43, 43, § 113; cf.:
quae quidem planiora suis exemplis reddentur,
Val. Max. 3, 4 prooem.—
7.
Proper, right.
a.
Referring to one's ordinary or normal condition:
quod certe non fecisset, si suum numerum naves habuissent,
their regular complement, Cic. Verr. 2, 5, 51, § 133. — So poet.:
flecte ratem! numerum non habet illa suum,
its full number, Ov. H. 10, 36:
novus exercitus consulibus est decretus: binae legiones cum suo equitatu,
Liv. 40, 36, 6:
cum suo justo equitatu,
id. 21, 17, 8:
totam (disciplinam) in suum statum redegit,
Val. Max. 2, 7, 2:
tranquilla mente et vultu suo,
with the ordinary expression of his face, Sen. Clem. 2, 6, 2:
media pars aeris ab his (ignibus) submota, in frigore suo manet. Natura enim aeris gelida est,
id. Q. N. 2, 10, 4:
cornuaque in patriis non sua vidit aquis,
not natural to her, Ov. H. 14, 90. —
So, non suus, of ingrafted branches and their fruit: miraturque (arbos) novas frondis et non sua poma,
Verg. G. 2, 82. —
b.
Of time, proper, regular, etc. (cf. 5. b, supra).
(α).
The regular time ( = stato tempore):
signum quod semper tempore exoritur suo,
Plaut. Rud. prol. 4:
cum et recte et suo tempore pepererit,
Ter. Hec. 4, 1, 16: aestas suo tempore incanduit...;
tam solstitium quam aequinoctium suos dies retulit,
Sen. Q. N. 3, 16, 3:
omnes venti vicibus suis spirant majore ex parte,
Plin. 2, 47, 48, § 128. —
(β).
The right or proper time:
salictum suo tempore caedito,
Cato, R. R. 33:
cessit e vita suo magis quam suorum civium tempore,
the right time for himself, Cic. Brut. 1, 4; so,
exstingui homini suo tempore optabile est,
id. Sen. 23, 85:
Scandilius dicit se suo tempore rediturum,
id. Verr. 2, 3, 60, § 139:
si Ardeates sua tempora exspectare velint,
Liv. 4, 7, 6:
Chrysippus dicit, illum... opperiri debere suum tempus, ad quod velut dato signo prosiliat,
Sen. Ben. 2, 25, 3:
quam multi exercitus tempore suo victorem hostem pepulerunt!
Liv. 44, 39, 4. — Without antecedent: sed suo tempore totius sceleris hujus fons aperietur. Cic. Phil. 14, 6, 15; cf.:
de ordine laudis, etc., praecipiemus suo tempore,
Quint. 2, 4, 21. —
(γ).
Suo loco = at the proper place:
quae erant prudentiae propria suo loco dicta sunt,
Cic. Off. 1, 40, 143:
quod reddetur suo loco,
Quint. 11, 1, 16:
ut suo loco dicetur,
Plin. 2, 90, 102, § 221:
inscripta quae suis locis reddam,
id. 1, prooem. § 27; Sen. Ben. 2, 20, 2; cf. 1, c. b; 4. supra. —
(δ).
Suited, appropriate, adapted to one:
in eodem fundo suum quidquid conseri oportet,
Cato, R. R. 7:
siquidem hanc vendidero pretio suo,
at a suitable price, Plaut. Pers. 4, 4, 30:
in partes suas digerenda causa,
Quint. 11, 1, 6:
confundetur quidquid in suas partes natura digessit,
Sen. Q. N. 3, 29, 8. — Poet.: haec ego dumque queror, lacrimae sua verba sequuntur, Deque meis oculis in tua membra cadunt, appropriate, i. e. tristia, Ov. H. 14, 67.—Without antecedent: suum quidquid genus talearum serito, any fit kind, i. e. suited to the ground, Cato, R. R. 48. —
8.
Own, with the notion of independence of, or dependence on others (cf. B. 2. g d).
a.
Of political independence: pacem condicionibus his fecerunt ut Capuae suae leges, sui magistratus essent, her own laws, i. e. not subject to Carthage, Liv. 23, 7, 2: liberos [p. 1827] eos ac suis legibus victuros, id. 25, 23, 4. —
Esp. in the phrases suae potestatis or in sua potestate esse, suo jure uti, sui juris esse: Puteolos, qui nunc in sua potestate sunt, suo jure, libertate aequa utuntur, totos occupabunt,
Cic. Agr. 2, 31, 86:
Rhegini potestatis suae ad ultimum remanserunt,
retained their self-government, Liv. 23, 30, 9:
urbem ne quam formulae sui juris facerent,
id. 38, 9, 10. —
b.
Of paternal authority.
(α).
Free from the power of the paterfamilias; in the phrases sui juris esse, suae potestatis esse, to be independent:
quaedam personae sui juris sunt, quaedam alieno juri sunt subjectae, Gai,
Inst. 1, 48:
sui juris sunt familiarum suarum principes, id est pater familiae, itemque mater familiae,
Ulp. Fragm. 4, 1:
liberi parentum potestate liberantur emancipatione. Sed filius quidem ter manumissus sui juris fit, ceteri autem liberi una manumissione sui juris fiunt,
id. ib. 10, 1:
morte patris filius et filia sui juris fiunt,
id. ib. 10, 2:
patres familiarum sunt qui sunt suae potestatis,
Dig. 1, 6, 4:
si modo defunctus testator suae potestatis mortis tempore fuerit,
Gai. Inst. 2, 147. —
With indef. reference: si sui juris sumus,
Dig. 46, 2, 20; cf.:
pro suo possideo, 2. a. supra.—Attributively: sui juris arrogatio feminae,
Cod. Just. 8, 47, 8:
homo sui juris,
ib. 10, § 5.— Trop.:
sapiens numquam semiliber erit: integrae semper libertatis et sui juris,
Sen. Brev. Vit. 5, 3:
non illarum coitu fieri cometen, sed proprium et sui juris esse,
id. Q. N. 7, 12, 2: nullique sunt tam feri et sui juris adfectus, ut non disciplina perdomentur, id. Ira, 2, 12, 3. —
(β).
Subject to paternal authority, in the phrases suus heres, sui liberi; suus heres, an heir who had been in the paternal power of the deceased:
CVI SVVS HERES NON SIT, XII. Tab. fr. 5, 4.—In the jurists without antecedent: sui et necessarii heredes sunt velut filius filiave, nepos neptisve ex filia, deinceps ceteri qui modo in potestate morientis fuerunt,
Gai. Inst. 2, 156:
(emancipati liberi) non sunt sui heredes,
ib. 2, 135:
alia facta est juris interpretatio inter suos heredes,
ib. 3, 15:
datur patrono adversus suos heredes bonorum possessio (where patrono is not the antecedent of suos),
ib. 3, 41:
sui heredes vel instituendi sunt vel exheredandi,
Ulp. Fragm. 22, 14:
accrescunt suis quidem heredibus in partem virilem, extraneis autem in partem dimidiam,
id. ib. 22, 17. —
Sui liberi, children in paternal power: de suis et legitimis liberis,
Cod. Just. 6, 55 inscr.
D.
In particular connections.
1.
With ipse, his own, etc. (cf. Zumpt, Gram. § 696).
a.
Ipse agreeing with the antecedent of suus, the antecedent being,
(α).
A subjectnom.:
(ingenium ejus) valet ipsum suis viribus,
by its own strength, Cic. Cael. 19, 45:
legio Martia non ipsa suis decretis hostem judicavit Antonium?
by its own resolutions, id. Phil. 4, 2, 5:
ruit ipse suis cladibus,
id. ib. 14, 3, 8:
si ex scriptis cognosci ipsi suis potuissent,
id. de Or. 2, 2, 8:
qui se ipse sua gravitate et castimonia defenderet,
id. Cael. 5, 11:
quod ipse suae civitatis imperium obtenturus esset,
Caes. B. G. 1, 3:
suamet ipsae fraude omnes interierunt,
Liv. 8, 18, 9; 39, 49, 3:
ut saeviret ipse in suum sanguinem effecerunt,
id. 40, 5, 1:
respicerent suum ipsi exercitum,
id. 42, 52, 10; 21, 31, 12; 22, 38, 3; 6, 19, 6.—
(β).
A subject-acc.:
sunt qui dicant eam sua ipsam peremptam mercede,
Liv. 1, 11, 9:
(tribuniciam potestatem) suis ipsam viribus dissolvi,
id. 2, 44, 2.—
(γ).
An object in dat. or acc.:
sic ut ipsis consistendi in suis munitionibus locus non esset,
Caes. B. C. 2, 6:
tribuni (hostem) intra suamet ipsum moenia compulere,
Liv. 6, 36, 4:
alios sua ipsos invidia opportunos interemit,
id. 1, 54, 8; 22, 14, 13.—Suus as adjunct of subject (rare):
aliquando sua praesidia in ipsos consurrexerunt,
their own garrisons revolted against them, Sen. Clem. 1, 26, 1.—
b.
With gen. of ipse, strengthening the possessive notion (cf. 4.;
post-Aug. and very rare, but freq. in modern Lat.): aves (foetus suos) libero caelo suaeque ipsorum fiduciae permittunt,
Quint. 2, 6, 7 (but tuus ipsius occurs in Cic.:
tuo ipsius studio,
Cic. Mur. 4, 9:
tuam ipsius amicitiam,
id. Verr. 2, 3, 4, § 7).—
c.
Both suus and ipse agreeing with the governing noun (very rare; not in Cic. or Caes.): quae tamen in ipso cursu suo dissipata est (= ipsa in cursu suo), in its very course, Sen. Q. N. 1, 1, 3 dub.:
suamet ipsa scelera,
Sall. C. 23, 2 (Dietsch ex conj. ipse):
suismet ipsis corporibus,
Liv. 2, 19, 5 MSS. (Weissenb. ex conj. ipsi):
a suismet ipsis praesidiis,
id. 8, 25, 6 MSS. (Weissenb. ipsi).—
2.
With quisque, distributively, each ( every one)... his own; in prose quisque is generally preceded by suus.
a.
Quisque and suus in different cases.
(α).
Quisque as subjectnom.:
sentit enim vim quisque suam quoad possit abuti,
Lucr. 5, 1033:
suo quisque loco cubet,
Cato, R. R. 5:
suum quisque noscat ingenium,
Cic. Off. 1, 31, 114:
ad suam quisque (me disciplinam) rapiet,
id. Ac. 2, 36, 114:
quod suos quisque servos in tali re facere voluisset,
id. Mil. 10, 29:
cum suo quisque auxilio uteretur,
Caes. B. C. 1, 51:
celeriter ad suos quisque ordines redit,
id. ib. 3, 37.—In apposition with plur. subj. (freq. in Liv.):
nunc alii sensus quo pacto quisque suam rem Sentiat,
Lucr. 4, 522:
ut omnes cives Romani in suis quisque centuriis prima luce adessent,
that all the Roman citizens should be present, each in his own centuria, Liv. 1, 44, 1:
hinc senatus, hinc plebs, suum quisque intuentes ducem constiterant,
id. 6, 15, 3:
ut (trigemini) pro sua quisque patria dimicent,
id. 1, 24, 2:
stabant compositi suis quisque ordinibus,
id. 44, 38, 11:
(consules) in suas quisque provincias proficiscuntur,
id. 25, 12, 2; 25, 26, 13:
in suo quaeque (stella) motu naturam suam exercent,
Plin. 2, 39, 39, § 106.—With abl. absol.:
omnes, velut dis auctoribus in spem suam quisque acceptis, proelium una voce poscunt,
Liv. 21, 45, 9 Weissenb. ad loc.:
relictis suis quisque stationibus... concurrerunt,
id. 32, 24, 4; 4, 44, 10; 39, 49, 3; 2, 38, 6.—
(β).
With acc. of quisque as subj.:
fabrum esse suae quemque fortunae, App. Claud. ap. Ps.-Sall. Ep. ad Caes. Rep. c. l.: sui quemque juris et retinendi et dimittendi esse dominum,
Cic. Balb. 13, 31:
recipere se in domos suas quemque jussit,
Liv. 25, 10, 9; and (ungrammatically) nom., as apposition to a subj.-acc.:
se non modo suam quisque patriam, sed totam Siciliam relicturos,
id. 26, 29, 3 MSS. (Weissenb. ex conj. quosque).—
(γ).
As adjunct of the subject-nom., with a case of quisque as object, attribut. gen., etc.:
sua cujusque animantis natura est,
Cic. Fin. 5, 9, 25:
sua quemque fraus, suum facinus, suum scelus, etc., de sanitate ac mente deturbat,
id. Pis. 20, 46:
sua quemque fraus et suus terror maxime vexat,
id. Rosc. Am. 24, 67:
suum cuique incommodum ferendum est,
id. Off. 3, 6, 30:
ut solidum suum cuique solvatur,
id. Rab. Post. 17, 46:
ne suus cuique domi hostis esset,
Liv. 3, 16, 3:
ut sua cuique respublica in manu esset,
id. 26, 8, 11:
animus suus cuique ordinem pugnandi dabat,
id. 22, 5, 8:
tentorium suum cuique militi domus ac penates sunt,
id. 44, 39, 5:
suus cuique (stellae) color est,
Plin. 2, 18, 16, § 79:
trahit sua quemque voluptas,
Verg. E. 2, 65:
stat sua cuique dies,
id. A. 10, 467.—
(δ).
As predicate-nom. (v. II. B.):
opinionem, quae sua cuique conjectanti esse potest,
Liv. 6, 12, 3.—
(ε).
As adjunct of subj.-acc.:
suum cuique honorem et gradum redditum gaudeo,
Cic. Rosc. Am. 47, 136:
scientiam autem suam cujusque artis esse,
id. Fin. 5, 9, 26.—
(ζ).
As adjunct of an object, with a case of quisque as object or attribut. gen.: suam cuique sponsam, mihi meam: suum cuique amorem, mihi meum, Atil. Fragm. inc. 1: suom cuique per me uti atque frui licet, Cato ap. Gell. 13, 24 (23), 1:
ut suo quemque appellem nomine,
Plaut. Ps. 1, 2, 52:
placet Stoicis suo quamque rem nomine appellare,
Cic. Fam. 9, 22, 1:
ad suam cujusque naturam consilium est omne revocandum,
id. Off. 1, 33, 119:
justitia quae suum cuique distribuit,
id. N. D. 3, 15, 38:
in tribuendo suum cuique,
id. Off. 1, 5, 14:
Turnus sui cuique periculi recens erat documentum,
Liv. 1, 52, 4:
in trimatu suo cuique dimidiam esse mensuram futurae certum esse,
Plin. 7, 15, 16, § 73:
certa cuique rerum suarum possessio,
Vell. 2, 89, 4; cf.: qua re suum unicuique studium suaque omnibus delectatio relinquatur, Ps.-Cic. Cons. 26, 93.—With quemque in apposition with acc. plur.:
Camillus vidit intentos opifices suo quemque operi,
Liv. 6, 25, 9; so cujusque in appos. with gen. plur.: trium clarissimorum suae cujusque gentis virorum mors, id. 39, 52, 7; and cuique with dat. plur.: sui cuique mores fingunt fortunam hominibus, Poet. ap. Nep. Att. 11, 6 (where Lachm. ad Lucr. 2, 372, reads quique, ex conj.; cf. b. b, infra).—
b.
Attraction of suus and quisque as adjuncts of nouns.
(α).
Attraction of suus:
ut nemo sit nostrum quin in sensibus sui cujusque generis judicium requirat acrius (= suum cujusque generis judicium),
Cic. Ac. 2, 7, 19:
quas tamen inter omnes (voces) est suo quoque in genere (vox) mediocris ( = inter omnes voces est mediocris vox, sua quoque in genere),
id. de Or. 3, 57, 216:
eo concilia suae cujusque regionis indici jussit (= sua cujusque regionis concilia),
Liv. 45, 29, 10:
equites suae cuique parti post principia collocat (= equites suos cuique parti),
id. 3, 22, 6:
cum motibus armorum et corporum suae cuique genti assuetis,
id. 25, 17, 5:
legiones deducebantur cum tribunis et centurionibus et sui cujusque ordinis militibus (= suis cujusque),
Tac. A. 14, 27:
quae sui cujusque sunt ingenii,
Quint. 7, 10, 10 Halm (al. sua):
sui cujusque ingenii poma vel semina gerunt (= sua cujusque),
Col. 3, 1;
and by a double attraction: has (cohortes) subsidiariae ternae et aliae totidem suae cujusque legionis subsequebantur (= has cohortes... totidem cujusque legionis, suam quaeque legionem, subsequebantur),
Caes. B. C. 1, 83. —
(β).
Attraction of quisque:
tanta ibi copia venustatum in suo quique loco sita,
Plaut. Poen. 5, 4, 6 (al. quaeque):
quodvis frumentum non tamen omne Quique suo genere inter se simile esse videbis,
Lucr. 2, 372 Lachm. and Munro ad loc.:
cum verba debeant sui cujusque generis copulari,
Varr. L. L. 10, 48:
in sensibus sui cujusque generis judicium,
Cic. Ac. 2, 7, 19:
haec igitur proclivitas ad suum quodque genus aegrotatio dicatur,
id. Tusc. 4, 12, 28:
separatim greges sui cujusque generis nocte remeabant (= greges sui quisque generis),
Liv. 24, 3, 5:
ut sui cujusque mensis acciperet (frumentum),
Suet. Aug. 40;
and quisque both attracted and in its own case: quia cujusque partis naturae et in corpore et in animo sua quaeque vis sit (where either cujusque or quaeque is redundant),
Cic. Fin. 5, 17, 46; v. Madv. ad loc.; Cato, R. R. 23 fin.;
so esp. in the phrases suo quoque tempore, anno, die, loco, etc.: pecunia, quae in stipendium Romanis suo quoque anno penderetur, deerat (= suo quaeque anno),
each instalment in the year when due, Liv. 33, 46, 9 Weissenb. ad loc.:
suo quoque loco,
Varr. R. R. 1, 7, 2; 1, 22, 6:
opera quae suis quibusque temporibus anni vilicum exsequi oporteret,
Col. 11, 3:
suo quoque tempore,
Vitr. 2, 9, 4:
nisi sua quaque die usurae exsolverentur (= sua quaeque die),
Dig. 22, 1, 12 init.; 13, 7, 8, § 3:
ut opera rustica suo quoque tempore faciat,
ib. 19, 2, 25, § 3 (al. quaeque)—
c.
In the order quisque... suus.
(α).
In relative clauses, comparative clauses with ut, and interrogative clauses introduced by quid, etc., where quisque immediately follows the relative, etc.:
ut quisque suom volt esse, ita est,
Ter. Ad. 3, 3, 45; cf.
with sibi,
Cic. Leg. 1, 18, 49; id. Lael. 9, 30:
expendere oportere quid quisque habeat sui... nec velle experiri quam se aliena deceant. Id enim maxime quemque decet quod est cujusque maxime suum,
id. Off. 1, 31, 113:
neque solum quid in senatu quisque civitatis suae dicerent ignorabant, sed, etc.,
Liv. 32, 19, 9:
gratius id fore laetiusque quod quisque sua manu ex hoste captum rettulerit,
id. 5, 20, 8; 6, 25, 10; cf.:
in quibus cum multa sint quae sua quisque dicere velit, nihil est quod quisque suum possit dicere,
Sen. Vit. Beat. 23, 1.—
(β).
If the emphasis is not on suus, but (for quisque, when emphatic, unusquisque is used) on some other word:
in civitates quemque suas... dimisit,
Liv. 21, 48, 2:
in patriam quisque suam remissus est,
Just. 33, 2, 8:
in vestigio quemque suo vidit,
Liv. 28, 22, 15; cf.:
hospitibus quisque suis scribebant,
id. 33, 45, 6:
pro facultatibus quisque suis,
id. 42, 53, 3; cf.:
respiciendae sunt cuique facultates suae,
Sen. Ben. 2, 15, 3:
praecipitat quisque vitam suam et futuri desiderio laborat,
id. Brev. Vit. 7, 5; id. Ben. 7, 5, 1:
tunc praeceps quisque se proripit et penates suos deserit,
id. Q. N. 6, 1, 5; 5, 18, 8:
summum quisque causae suae judicem facit,
Plin. 1, prooem. § 10: aestimatione nocturnae [p. 1828] quietis, dimidio quisque spatio vitae suae vivit, id. 7, 50, 51, § 167.—
(γ).
Poets adopt the order quisque suus when the metre requires it, Verg. A. 6, 743:
oscula quisque suae matri tulerunt,
Ov. F. 2, 715. —
(δ).
When suus and quisque belong to different clauses:
atque earum quaeque, suum tenens munus... manet in lege naturae,
Cic. Tusc. 5, 13, 38. —
d.
Suus uterque, or uterque suus, distributively of two subjects:
suas uterque legiones reducit in castra,
Caes. B. C. 1, 40; 2, 28:
ideo quod uterque suam legem confirmare debebit,
Cic. Inv. 2, 49, 142:
cum sui utrosque adhortarentur,
Liv. 1, 25, 1:
ad utrumque ducem sui redierunt,
id. 21, 29, 5:
utraque (lex) sua via it,
Sen. Ben. 6, 6, 1; cf.
uterque, in apposit.: nec ipsi tam inter se acriter contenderunt, quam studia excitaverant uterque sui corporis hominum,
Liv. 26, 48, 6.—
3.
With sibi.
(α).
Sibi with pronom. force (cf. sui, IV. C. fin.):
reddam suum sibi,
Plaut. Trin. 1, 2, 119 ( = ei; but referred to b, infra, by Brix ad loc.); cf.:
suam rem sibi salvam sistam,
id. Poen. 5, 2, 123:
idem lege sibi sua curationem petet,
for himself, Cic. Agr. 2, 9, 22 (cf. id. Phil. 2, 37, 96;
I. B. 2. b. supra): ut vindicare sibi suum fulgorem possint,
Sen. Q. N. 1, 1, 11; cf.
the formula of divorce: tuas res tibi habeto,
Dig. 24, 2, 2.—Hence, illam suam suas res sibi habere jussit, Cic. Phil. 2, 28, 69.—
(β).
With sibi redundant, to strengthen suus (anteand post-class. and colloq.):
quo pacto serviat suo sibi patri,
Plaut. Capt. prol. 5:
eum necabam ilico per cerebrum pinna sua sibi, quasi turturem,
id. Poen. 2, 40; v. sui, IV. C. and the passages there cited.—
4.
With gen. agreeing with the subject of suus:
quas cum solus pertulisset ut sua unius in his gratia esset,
that the credit of it should belong to him alone, Liv. 2, 8, 3:
qui de sua unius sententia omnia gerat,
id. 44, 22, 11; cf.:
unam Aegyptus in hoc spem habet suam,
Sen. Q. N. 4, 2, 2.—For suus ipsius, etc., v. D. 1. b. supra.—
5.
With demonstr., rel., or indef. pronn. and adjj., of his, hers, etc.:
postulat ut ad hanc suam praedam adjutores vos profiteamini,
to this booty of his, Cic. Rosc. Am. 2, 6:
Sestius cum illo exercitu suo,
id. Sest. 5, 12:
qua gravitate sua,
id. ib. 61, 129:
suam rem publicam illam defenderunt,
that republic of theirs, id. ib. 67, 141:
in istum civem suum,
against this citizen of theirs, id. Balb. 18, 41:
cum illo suo pari,
id. Pis. 8, 18:
te nulla sua calamitate civitas satiare potest?
id. Phil. 8, 6, 19:
dubitatis igitur, quin vos M. Laterensis ad suam spem aliquam delegerit,
for some hope of his, id. Planc. 16, 39:
non tam sua ulla spe quam militum impetu tractus,
by any hope of his, Liv. 25, 21, 5:
nullo suo merito,
from no fault of theirs, id. 26, 29, 4:
ipse arcano cum paucis familiaribus suis colloquitur,
with a few of his friends, Caes. B. C. 1, 19.—
6.
With descriptive adjj.
(α).
Standing before the adj. and noun (so most freq.):
suorum improbissimorum sermonum domicilium,
Cic. Pis. 31, 76:
causam sui dementissimi consilii,
id. Phil. 2, 22, 53:
suam insatiabilem crudelitatem,
id. ib. 11, 3, 8:
suis amplissimis fortunis,
id. ib. 13, 8, 16:
suum pristinum morem,
id. Pis. 12, 27:
suis lenissimis postulatis,
Caes. B. C. 1, 5: simili ratione Pompeius in suis veteribus castris consedit (suis emphatic; cf. b, infra), id. ib. 3, 76.—
(β).
Between the adj. and noun (less emphatic):
pro eximiis suis beneficiis,
Cic. Prov. Cons. 4, 7:
propter summam suam humanitatem,
id. Fam. 15, 14, 1:
ex praeteritis suis officiis,
Caes. B. C. 3, 60:
Caesar in veteribus suis castris consedit,
id. ib. 3, 76.—
(γ).
After adj. and noun:
veterem amicum suum excepit,
Cic. Rab. Post. 16, 43:
in illo ardenti tribunatu suo,
id. Sest. 54, 116.—
7.
Objectively for the pers. pron. (rare):
neque cuiquam mortalium injuriae suae parvae videntur ( = sibi illatae),
Sall. C. 51, 11; so,
neglectam ab Scipione et nimis leviter latam suam injuriam ratus,
Liv. 29, 9, 9:
ipsae enim leges te a cognitione sua judicio publico reppulerunt ( = a se cognoscendo),
Cic. Balb. 14, 32:
suam invidiam tali morte quaesitam ( = quaesitum esse ab eo ut homines se inviderent),
Tac. A. 3, 16; so,
nulla sua invidia,
Cic. Mil. 15, 40.—
8.
Abl. fem. sua, with refert or interest, for gen. of the pers. pron.: neminem esse qui quomodo se habeat nihil sua censeat interesse, Cic. Fin. 5, 10, 30:
si scit sua nihil interesse utrum anima per os, an per jugulum exeat,
Sen. Ep. 76, 33; v. intersum, III.—
9.
Strengthened by the suffix - pte or -met.
(α).
By - pte (not used with ipse) affixed to the forms sua, suo, and (ante-class.) suum:
quom illa osculata esset suumpte amicum,
Plaut. Mil. 2, 4, 38:
ut terrena suopte nutu et suo pondere in terram ferantur,
Cic. Tusc. 1, 17, 40:
ferri suopte pondere,
id. N. D. 1, 25, 69:
suapte natura,
id. Fat. 18, 42:
suapte vi et natura,
id. ib. 19, 43; id. Fin. 1, 16, 54; 5, 22, 61:
suopte ingenio,
Liv. 25, 18; so id. 1, 25, 1; 1, 18, 4:
suapte manu,
Cic. Or. 3, 3, 10:
locus suapte natura infestus,
Liv. 44, 6, 9; so,
suapte natura,
id. 4, 22, 4:
flumina suapte natura vasta,
Sen. Q. N. 3, 27, 8; so id. Ben. 4, 17, 2:
sponte suapte,
Varr. L. L. 6, 7, § 70.—
(β).
With - met, almost always followed by ipse (in all forms of suus except suus, suum, suae, and suorum):
suomet ipsi more,
Sall. J. 31, 6:
suomet ipsi instrumento,
Liv. 22, 14, 13:
suomet ipsi metu,
Tac. H. 3, 16 fin.:
suamet ipsum pecunia,
Sall. J. 8, 2:
suamet ipsae fraude,
Liv. 8, 18, 9:
intra suamet ipsum moenia,
id. 6, 36, 4:
suismet ipsi praesidiis,
id. 8, 25, 6:
suismet ipsis corporibus,
id. 2, 19, 5:
suosmet ipsi cives,
id. 2, 9, 5:
suasmet ipse spes,
Tac. A. 3, 66 fin. —Without ipse:
populum suimet sanguinis mercede,
Sall. H. Fragm. 1, 41, 25 Dietsch:
magna pars suismet aut proxumorum telis obtruncabantur,
id. ib. 2, 52 ib.

Lewis & Short latin dictionary > sua

9 suum

sŭus, a, um (old form sos, sa, sum; dat. plur. sis, Enn. ap. Fest. p. 301 Mull.; acc. sas. id. ib. p. 325 ib.; cf. Paul. ex Fest. p. 47; Schol. Pers. 1, 108; sing. sam for suam, Fest. p. 47 Mull.;
so for suo, C. I. L. 5, 2007. In ante-class. verse su- with the following vowel freq. forms one syllable,
Plaut. Merc. 1, 1, 48; id. Ps. 1, 3, 5; Ter. And. 1, 1, 68; Lucr. 1, 1022; v. Neue, Formenl. 2, 189 sqq.), pron. poss., 3 d pers. [root SVA-; Sanscr. sva, own; cf. sui; Gr. seWo-, whence sphe, etc., and he; cf. heos], of or belonging to himself, herself, etc.; his own, her own, etc.; his, her, its, their; one ' s; hers, theirs.
I.
Ordinary possessive use his, etc. (cf. the similar use of the pers. pron. sui, q. v.).
A.
With antecedent in the same sentence.
1.
The antecedent a subject-nominative, expressed or understood.
(α).
His:
Caesar copias suas divisit,
Caes. B. C. 3, 97:
ille in sua sententia perseverat,
id. ib. 1, 72:
tantam habebat suarum rerum fiduciam,
id. ib. 2, 37:
cum sceleris sui socios Romae reliquisset,
Cic. Cat. 3, 1, 3:
cur ego non ignoscam si anteposuit suam salutem meae?
id. Pis. 32, 79; id. Phil. 2, 18, 45; id. Mil. 10, 27; id. Fam. 15, 14, 1:
Hanno praefecturam ejus (i.e. Muttinis) filio suo (Hannonis) dedit,
Liv. 26, 40, 7:
imperat princeps civibus suis,
Sen. Clem. 1, 16, 2:
nemo rem suam emit,
id. Ben. 7, 4, 8.—
(β).
Her:
mea Glycerium suos parentes repperit,
Ter. And. 5, 6, 5:
utinam haec ignoraret suum patrem,
id. Phorm. 5, 6, 34:
si nunc facere volt era officium suom,
Plaut. Cas. 2, 8, 72:
ne eadem mulier cum suo conjuge honestissimum adulescentem oppressisse videatur,
Cic. Cael. 32, 78:
si omnibus suis copiis excellentem virum res publica armasset,
id. Phil. 13, 16, 32.—
(γ).
Its:
omne animal, simul et ortum est, et se ipsum et omnes partes suas diligit,
Cic. Fin. 2, 11, 33:
cum mea domus ardore suo deflagrationem Italiae toti minaretur,
id. Planc. 40, 95.—
(δ).
Their: (legiones) si consulem suum reliquerunt, vituperandae sunt Cic. Phil. 5, 2, 4:
mittent aliquem de suo numero,
id. ib. 11, 10, 25:
rationem illi sententiae suae non fere reddebant,
id. Tusc. 1, 17, 38:
qui agellos suos redimere a piratis solebant,
id. Verr. 2, 3, 37, § 85:
edicunt ut ad suum vestitum senatores redirent,
id. Sest. 14, 32:
suis finibus eos prohibent,
Caes. B. G. 1, 1: Allobrogibus sese persuasuros existimabant ut per suos (Allobrogum) fines eos (Helvetios) ire paterentur, id. id. 1, 6;
and distributively: ac naves onerariae LXIII. in portu expugnatae, quaedam cum suis oneribus, frumento, armis, aere, etc.,
some with their several cargoes, Liv. 26, 47, 9.—
2.
With a subject-clause as antecedent:
id sua sponte apparebat tuta celeribus consiliis praepositurum,
was selfevident, Liv. 22, 38, 13:
ad id quod sua sponte satis collectum animorum erat, indignitate etiam Romani accendebantur,
id. 3, 62, 1:
secutum tamen sua sponte est ut vilior ob ea regi Hannibal et suspectior fieret,
id. 35, 14, 4. —
3.
With subject-acc. as antecedent:
hanc dicam Athenis advenisse cum aliquo amatore suo, Plant. Mil. 2, 2, 86: doceo gratissimum esse in sua tribu Plancium,
Cic. Planc. 19, 47:
cupio eum suae causae confidere,
id. Sest. 64, 135:
suspicari debuit (Milo), eum (Clodium) ad villam suam (Clodii) deversurum,
id. Mil. 19, 51: Medeam praedicant in fuga fratris sui membra dissipavisse, id. Imp. Pomp. 9, 22:
(dixit) Caesarem pro sua dignitate debere et studium et iracundiam suam reipublicae dimittere,
Caes. B. C. 1, 8.—
4.
With object-acc. as antecedent.
(α).
Suus being an adjunct of the subject (generally rendered in Engl. by a pass. constr.):
hunc pater suus de templo deduxit,
he was taken from the temple by his father, Cic. Inv. 2, 17, 52:
hunc sui cives e civitate ejecerunt,
id. Sest. 68, 142:
Alexandrum uxor sua... occidit,
id. Inv. 2, 49, 144:
illum ulciscentur mores sui,
id. Att. 9, 12, 2:
quodsi quem natura sua... forte deficiet,
id. Or. 1, 14:
utrumque regem sua multitudo consalutaverat,
Liv. 1, 7, 1:
quas (urbes) sua virtus ac dii juvent, magnas sibi opes facere,
id. 1, 9, 3; 1, 7, 15; 6, 33, 5:
quos nec sua conscientia impulerit, nec, etc.,
id. 26, 33, 3; 25, 14, 7:
consulem C. Marium servus suus interemit,
Val. Max. 6, 8, 2:
quis non Vedium Pollionem pejus oderat quam servi sui?
Sen. Clem. 1, 18, 2:
sera dies sit qua illum gens sua caelo adserat,
id. Cons. Poll. 12 (31), 5.—With the antecedent understood from the principal sentence:
ita forma simili pueri ut mater sua internoscere (sc. eos) non posset,
Plaut. Men. prol. 19; and with suus as adjunct both of the subject and of the antecedent: jubet salvere suos vir uxorem suam, id. merc. 4, 3, 11. —
(β).
With impers. verbs:
sunt homines, quos libidinis infamiaeque suae neque pudeat neque taedeat,
Cic. Verr. 1, 12, 35:
video fore ut inimicos tuos poeniteat intemperantiae suae,
id. Fam. 3, 10, 1:
si Caesarem beneficii sui poeniteret,
id. Lig. 10, 29; so id. Agr. 2, 11, 26:
jam ne nobilitatis quidem suae plebejos poenitere,
Liv. 10, 7, 8:
militem jam minus virtutis poenitere suae,
id. 22, 12, 10.—
(γ).
As adjunct of other members of the sentence:
ad parentes suos ducas Silenium,
Plaut. Cist. 2, 3, 86. nam is illius filiam conicit in navem clam matrem suam (i.e. filiae), id. Mil. 2, 1, 34:
eosdem ad quaestoris sui aut imperatoris, aut commilitonum suorum pericula impulistis,
Cic. Phil. 13, 17, 34:
totum enim ex sua patria sustulisti,
id. Verr. 2, 5, 49, § 127; id. Or. 3, 32, 126: quem (Hammonium) tibi etiam suo nomine ( on his own account) commendo... itaque peto a te ut ejus procuratorem et ipsum suo nomine diligas, id. Fam. 13, 21, 2:
Caesar Fabium in sua remittit hiberna,
Caes. B. G. 5, 33; id. B. C. 3, 24:
introire ad Ciceronem, et domi suae imparatum confodere,
Sall. C. 28, 1:
suis flammis delete Fidenas,
i. e. the flames kindled by the Fidenates, Liv. 4, 33, 5:
suo igni involvit hostes,
Tac. A. 14, 30:
quid Caesarem in sua fata inmisit?
Sen. Ep. 94, 65; id. Q. N. 1, praef. 7; cf.
with antecedent supplied from preceding sentence: non destiti rogare et petere (sc. Brutum) mea causa, suadere et hortari sua,
Cic. Att. 6, 2, 7.—
5.
With dat. as antecedent.
(α).
As adjunct of subject (cf. 4. supra):
suus rex reginae placet,
a queen likes her own king, Plaut. Stich. 1, 2, 76:
ei nunc alia ducenda'st domum, sua cognata Lemniensis,
id. Cist. 1, 1, 101:
Autronio nonne sodales, non collegae sui... defuerunt?
Cic. Sull. 2, 7:
si ceteris facta sua recte prosunt,
id. Cat. 3, 12, 27:
cui non magistri sui atque doctores, cui non... locus ipse... in mente versetur?
id. Planc. 33, 81:
haec omnia plane... Siculis erepta sunt: primum suae leges, etc.,
id. Verr. 2, 2, 13, § 33:
Romanis multitudo sua auxit animum,
Liv. 21, 50, 4:
sicuti populo Romano sua fortuna labet,
id. 42, 50, 7:
Lanuvinis sacra sua reddita,
id. 8, 14, 2:
vilitas sua illis detrahit pretium,
Sen. Ben. 4, 29, 2:
nemo est cui felicitas sua satisfaciat,
id. Ep. 115, 17:
labor illi suus restitutus est,
id. Brev. Vit. 20, 3:
magnitudo sua singulis constat,
id. Q. N. 1, 1, 10:
tantum sapienti sua, quantum Dec omnis aetas patet,
id. Ep. 53, 11. —
With antecedent supplied from principal sentence: mater quod suasit sua Adulescens mulier fecit, i.e. ei,
Ter. Hec. 4, 4, 38.—
(β).
Of other words:
regique Thebano regnum stabilivit suum,
Plaut. Am. 1, 1, 40:
mittam hodie huic suo die natali malam rem magnam,
id. Ps. 1, 3, 5:
ego Metello non irascor, neque ei suam vacationem eripio,
Cic. Verr. 2, 2, 68, § 164:
desinant insidiari domui suae consuli,
id. Cat. 1, 13, 32:
quibus ea res honori fuerit a suis civibus,
id. Mil. 35, 96: Scipio suas res Syracusanis restituit, Liv. [p. 1824] 29, 1, 17:
nos non suas (leges Lacedaemoniis arbitror) ademisse, sed nostras leges dedisse,
id. 39, 37, 6:
Graccho et Tuditano provinciae Lucani et Galliae cum suis exercitibus prorogatae,
id. 25, 3, 5.—
6.
With gen., abl., or object of a prep. as antecedent:
nec illius animi aciem praestringit splendor sui nominis,
Cic. Rab. Post. 16, 43:
nolite a sacris patriis Junonis Sospitae domesticum et suum consulem avellere,
id. Mur. 41, 90:
quamvis tu magna mihi scripseris de Bruti adventu ad suas legiones,
id. Att. 14, 13, 12:
suae legis ad scriptum ipsam quoque sententiam adjungere,
the meaning of their law to which they refer, id. Inv. 2, 49, 147:
cum ambitio alterius suam primum apud eos majestatem solvisset,
Liv. 22, 42, 12:
nunc causam instituendorum ludorum ab origine sua repetam,
Val. Max. 2, 4, 4:
Jubam in regno suo non locorum notitia adjuvet, non popularium pro rege suo virtus,
Sen. Ep. 71, 10; id. Ben. 7, 6, 3; id. Clem. 1, 3, 4.—Esp. with cujusque as antecedent:
in qua deliberatione ad suam cujusque naturam consilium est omne revocandum,
Cic. Off. 1, 33, 119 (v. II. D. 2. infra).— Abl.:
operam dare ut sua lex ipso scripto videatur niti,
Cic. Inv. 2, 49, 147 (cf. supra):
(Caesar reperiebat) ad Galbam propter justitiam prudentiamque suam totius belli summam deferri,
Caes. B. G. 2, 4:
credere, ad suum concilium a Jove deos advocari,
Sen. Q. N. 2, 42, 1.—
7.
With predic. nom. as antecedent:
sapientissimi artis suae professores sunt a quibus et propria studia verecunde et aliena callide administrantur,
Val. Max. 8, 12, 1.—
8.
With appositive noun.
(α).
With gram. subject as antecedent:
hoc Anaximandro, populari ac sodali suo, non persuasit,
Cic. Ac. 2, 37, 118:
vidit fortissimum virum, inimicissimum suum,
id. Mil. 9, 25:
(hic) fuit in Creta contubernalis Saturnini, propinqui sui,
id. Planc. 11, 27:
ut non per L. Crassum, adfinem suum... causam illam defenderit,
id. Balb. 21, 49:
ne cum hoc T. Broccho, avunculo, ne cum ejus filio, consobrino suo, ne nobiscum vivat,
id. Lig. 4, 11:
Caesar mittit ad eum A. Clodium, suum atque illius familiarem,
Caes. B. C. 3, 57.—
(β).
With object as antecedent:
Dicaearchum cum Aristoxeno, aequali et condiscipulo suo, omittamus,
Cic. Tusc. 1, 18, 41:
tres fratres optimos, non solum sibi ipsos, neque nobis, necessariis suis, sed etiam rei publicae condonavit,
id. Lig. 12, 36:
Varroni, quem, sui generis hominem,... vulgus extrahere ad consulatum nitebatur,
Liv. 22, 34, 2.—
(γ).
With appositive noun as antecedent:
si P. Scipionem, clarissimum virum, majorumque suorum simillimum res publica tenere potuisset,
Cic. Phil. 13, 14, 29:
M. Fabi Ambusti, potentis viri cum inter sui corporis homines, tum ad plebem, etc.,
Liv. 6, 34, 5:
C. vero Fabricii, et Q. Aemilii Papi, principum saeculi sui, domibus argentum fuisse confitear oportet,
Val. Max. 4, 4, 3.—
9.
In participial clauses.
(α).
The antecedent being the logical subject of the participle, and other than the principal subject:
credamus igitur Panaetio, a Platone suo dissentienti ( = qui dissentiebat),
Cic. Tusc. 1, 32, 79:
ea Sex. Roscium, expulsum ex suis bonis, recepit domum,
id. Rosc. Am. 10, 27:
diffidentemque rebus suis confirmavit,
id. Imp. Pomp. 9, 23:
Dejotarum ad me venientem cum omnibus copiis suis, certiorem feci, etc.,
id. Fam. 15, 4, 7; id. Cat. 4, 9, 18: si hominis et suis et populi Romani ornamentis amplissimi ( being greatly distinguished) causam repudiassem, id. Mur. 4, 8:
stupentes tribunos et suam jam vicem magis anxios quam, etc., liberavit consensus populi Romani,
Liv. 8, 35, 1; 22, 42, 8:
manet in folio scripta querela suo ( = quam scripsit),
Ov. F. 5, 224; cf. in abl. absol.:
et ipsis (hostibus) regressis in castra sua,
Liv. 22, 60, 9:
quibus (speculis) si unum ostenderis hominem, populus adparet, unaquaque parte faciem exprimente sua,
Sen. Q. N. 1, 5, 5.—
(β).
The logical subject of the participle, being also the principal subject:
sic a suis legionibus condemnatus irrupit in Galliam,
Cic. Phil. 10, 10, 21:
hunc agrum patres nostri, acceptum a majoribus suis ( = quem acceperant), perdiderunt,
id. Agr. 2, 31, 84:
ut in suis ordinibus dispositi dispersos adorirentur,
Caes. B. C. 3, 92: Appius, odium in se aliorum suo in eos metiens odio, haud ignaro, inquit, imminet fortuna, Liv. 3, 54, 3:
ipsa capit Condita in pharetra ( = quae condiderat) tela minora sua,
Ov. F. 2, 326; cf. in abl. absol.:
Sopater, expositis suis difficultatibus ( = cum exposuisset, etc.): Timarchidem... perducit,
Cic. Verr. 2, 2, 28, § 69:
Caesar, primum suo deinde omnium ex conspectu remotis equis, etc.,
Caes. B. G. 1, 25:
Campani, audita sua pariter sociorumque clade, legatos ad Hannibalem miserunt,
Liv. 25, 15, 1:
(Appius) deposito suo magistratu... domum est reductus,
id. 4, 24, 7; 3, 35, 9; 9, 10, 13; 9, 41, 9.—
(γ).
The antecedent being the principal subject, not the logical subject of the participle:
M. Papirius dicitur Gallo, barbam suam (i.e. Papirii) permulcenti,... iram movisse,
Liv. 5, 41, 9: cum Gracchus, verecundia deserendi socios, implorantis fidem suam populique Romani, substitisset. id. 23, 36, 8; cf. in abl. absol.:
si sine maximo dedecore, tam impeditis suis rebus, potuisset emori,
Cic. Rab. Post. 10, 29; id. Mil. 14, 38; id. Planc. 21, 51; id. Clu. 14, 42:
ita (consul) proelio uno accidit Vestinorum res, haudquaquam tamen incruento milite suo (consulis),
Liv. 8, 29, 12; cf.
with antecedent to be supplied: Campani, cum, robore juventutis suae acciso, nulla (sc. eis) propinqua spes esset, etc.,
id. 7, 29, 7.—
10.
In gerund. construction. ( a) With subject as antecedent:
mihi ipsa Roma ad complectendum conservatorem suum progredi visa est,
Cic. Pis. 22, 52.—
(β).
With object, the logical subjects of the gerund as antecedent:
cur iis persequendi juris sui... adimis potestatem?
Cic. Div. in Caecil. 6, 21:
si senatui doloris sui de me declarandi potestas esset erepta,
id. Sest. 23, 51:
nec tribunis plebis (spatium datur) sui periculi deprecandi,
Caes. B. C. 1, 5.—
(γ).
With antecedent dependent on the gerund:
eamque rem illi putant a suum cuique tribuendo appellatam,
Cic. Leg. 1, 6, 19.—
11.
As adjunct of a noun dependent on a subjectinf., with its logical subject as antecedent:
magnum Miloni fuit, conficere illam pestem nulla sua invidia?
Cic. Mil. 15, 40:
neque enim fuit Gabinii, remittere tantum de suo nec regis, imponere tantum plus suis,
his claim, id. Rab. Post. 11, 31:
Piso, cui fructum pietatis suae neque ex me neque a populo Romano ferre licuit,
id. Sest. 31, 68:
ei cujus magis intersit, vel sua, vel rei publicae causa vivere,
id. Off. 3, 23, 90:
sapientis est consilium explicare suum de maximis rebus,
id. Or. 2, 81, 333; id. Mil. 15, 41.—With logical subject understood:
totam Italiam suis colonis ut complere (sc. eis) liceat, permittitur,
Cic. Agr. 2, 13, 34:
maximum (sc. eis) solacium erit, propinquorum eodem monumento declarari, et virtutem suorum, et populi Romani pietatem,
id. Phil. 14, 13, 35.
B.
Without gram. antec., one ' s, one ' s own.
1.
Dependent on subject-inff.:
ejusdem animi est, posteris suis amplitudinem nobis quam non acceperit tradere, et memoriam prope intermortuam generis sui, virtute renovare,
Cic. Mur. 7, 16:
siquidem atrocius est, patriae parentem quam suum occidere,
id. Phil. 2, 13, 31:
miliens perire est melius quam in sua civitate sine armorum praesidio non posse vivere,
id. ib. 2, 44, 112: quanto est honestius, alienis injuriis quam suis commoveri, one ' s own, id. Verr. 2, 3, 72, § 169:
contentum suis rebus esse maximae sunt certissimaeque divitiae,
id. Par. 6, 51:
ut non liceat sui commodi causa nocere alteri,
id. Off. 3, 5, 23:
detrahere de altero sui commodi causa,
id. ib. 3, 5, 24:
suis exemplis melius est uti,
Auct. Her. 4, 1, 2:
levius est sua decreta tollere quam aliorum,
Liv. 3, 21. 5; 39, 5, 2;
29, 37, 11: satius est vitae suae rationes quam frumenti publici nosse,
Sen. Brev. Vit. 18, 3:
quanto satius est sua mala exstinguere quam aliena posteris tradere?
id. Q. N. 3, praef. 5:
cum initia beneficiorum suorum spectare, tum etiam exitus decet,
id. Ben. 2, 14, 2; 3, 1, 5:
Romani nominis gloriae, non suae, composuisse illa decuit,
Plin. 1, prooem. § 16.—With 1 st pers. plur., as indef. antecedent: cum possimus ab Ennio sumere... exemplum, videtur esse arrogantia illa relinquere, et ad sua devenire, to one ' s own = to our own, Auct. Her. 4, 1, 2.—
2.
Without a subject-inf.:
omnia torquenda sunt ad commodum suae causae... sua diligenter narrando,
Cic. Inv. 1, 21, 30: ut in ceteris habenda ratio non sua (al. sui) solum, sed etiam aliorum, id. Off. 1, 39, 139:
erat Dareo mite ac tractabile ingenium, nisi suam naturam plerumque fortuna corrumperet (suam not referring to Dareo),
Curt. 3, 2, 17 MSS. (Foss, mansuetam). — With 1 st pers. plur., as indef. antecedent (cf. 1. supra):
non erit ista amicitia sed mercatura quaedam utilitatum suarum,
Cic. N. D. 1, 44, 122; cf.: pro suo possidere, II. A. 2. a. g; and Cic. Off. 2, 21, 73, II. A. 2. b. a; cf. also II. B. 1. a; II. B. 5. c.; II. B. 7. b.; II. C. 8. b. b infra.
C.
With antec. in a previous sentence. Here ejus, eorum, earum are used for his, her, their, unless the clause is oblique in regard to the antecedent, i. e. the antecedent is conceived as the author of the statement.
1.
In clauses dependent on a verbum sentiendi or dicendi, expressed or understood, referring to the grammatical or logical subject of the verb.
a.
In infinitive clauses:
(Clodius) Caesaris potentiam suam potentiam esse dicebat,
Cic. Mil. 32, 88:
(Caelius) a sua (causa) putat ejus (i.e. Ascitii) esse sejunctam,
id. Cael. 10, 24:
ipsos certo scio non negare ad haec bona Chrysogonum accessisse impulsu suo (referring to ipsos),
id. Rosc. Am. 37, 107:
hostes viderunt,... suorum tormentorum usum spatio propinquitatis interire,
Caes. B. C. 2, 16:
docent, sui judicii rem non esse,
id. ib. 1, 13.—The reference of suus may be ambiguous, esp. if an infinitive is dependent on another:
hoc Verrem dicere ajebant, te... opera sua consulem factum, i.e. Verris, though grammatically it might refer to the subj. of aiebant,
Cic. Verr. 1, 10, 29:
(Ariovistus) dixit neminem secum sine sua pernicie contendisse,
Caes. B. G. 1, 36; cf. the context with, in all, eleven reflexive pronouns referring to four different antecedents (populus Romanus, Ariovistus, Caesar, nemo); cf.
also: occurrebat ei, mancam praeturam suam futuram consule Milone,
Cic. Mil. 9, 25; 32, 88; Liv. 3, 42, 2.—
b.
Suus in a clause dependent on inf.:
scio equidem, ut, qui argentum afferret atque expressam imaginem suam (i.e. militis) huc ad nos, cum eo ajebat velle mitti mulierem,
Plaut. Ps. 2, 2, 55:
isti bonorum emptores arbitrantur, vos hic sedere qui excipiatis eos qui de suis (i.e. emptorum) manibus effugerint,
Cic. Rosc. Am. 52, 151:
Siculi venisse tempus ajebant ut commoda sua defenderem,
id. Div. in Caecil. 1, 3:
ut tunc tandem sentiret recuperanda esse quae prius sua culpa amissa forent,
Liv. 44, 8, 4. —
Ambiguous: velle Pompejum se Caesari purgatum, ne ea quae reipublicae causa egerit (Pompejus) in suam (i.e. Caesaris) contumeliam vertat (where suam might be referred to Pompejus),
Caes. B. C. 1, 8.—
c.
In oblique clauses introduced by ut or ne, or clauses subordinate to such:
Cassius constituit ut ludi absente te fierent suo nomine,
Cic. Att. 15, 11, 2:
postulat ut ad hanc suam praedam tam nefariam adjutores vos profiteamini,
id. Rosc. Am. 2, 6:
Nasidius eos magnopere hortatur ut rursus cum Bruti classe, additis suis (i.e. Nasidii) auxiliis confligant,
Caes. B. C. 2, 3:
(regem) denuntiasse sibi ut triduo regni sui decederent finibus,
Liv. 42, 25, 12:
Sabinae mulieres, hinc patres, hinc viros orantes, ne parricidio macularent partus suos (i.e. mulierum),
id. 1, 13, 2:
Patron praecepit suis ut arma induerent, ad omne imperium suum parati,
Curt. 5, 11, 1.—With reflex. pron., referring to a different antecedent:
ad hanc (Laidem) Demosthenes clanculum adit, et ut sibi copiam sui faceret, petit,
Gell. 1, 8, 5. —
d.
In subordinate clauses introduced by quin or quod:
(Dejotarus) non recusat quin id suum facinus judices,
Cic. Deiot. 15, 43; so id. ib. 4, 15;
16, 45: parietes hujus curiae tibi gratias agere gestiunt, quod futura sit illa auctoritas in his majorum suorum et suis sedibus,
id. Marcell. 3, 10:
quidni gauderet quod iram suam nemo sentiret?
Sen. Troad. 3, 13:
querenti quod uxor sua e fico se suspendisset,
Quint. 6, 3, 88;
and with intentional ambiguity: cum Proculejus quereretur de filio quod is mortem suam expectaret,
id. 9, 3, 68. —
e.
In interrogative clauses:
si, quod officii sui sit, non occurrit animo, nihil umquam omnino aget,
Cic. Ac. 2, 8, 25:
ut non auderet iterum dicere quot milia fundus suus abesset ab urbe,
id. Caecin. 10, [p. 1825] 28:
donec sciat unisquisque quid sui, quid alieni sit,
Liv. 6, 27, 8:
rex ignarus, quae cum Hannibale legatis suis convenisset, quaeque legati ejus ad se allaturi fuissent,
id. 23, 39, 2:
postquam animadvertit quantus agminis sui terror esset,
id. 43, 19, 5. —
2.
In a virtually oblique clause.
a.
In final clause, introduced by ut, ne, or rel., referring to the subject of the purpose:
me a portu praemisit domum, ut haec nuntiem uxori suae,
Plaut. Am. 1, 1, 41:
quasi Appius ille Caecus viam muniverit, non qua populus uteretur, sed ubi impune sui posteri latrocinarentur, i. e. Appii,
Cic. Mil. 7, 17:
quae gens ad Caesarem legatos mise. rat, ut suis omnibus facultatibus uteretur,
Caes. B. C. 3, 80:
inde castra movent, ne qua vis sociis suis ab Romano exercitu inferri possit,
Liv. 43, 23, 5:
(Romani) Albam a fundamentis proruerunt, ne memoria originum suarum exstaret,
id. 26, 13, 16:
oppidani nuntios Romam, qui certiorem de suo casu senatum facerent, misere,
id. 6, 33, 7; cf.:
tanto intervallo ab hostibus consedit, ut nec adventus suus propinquitate nimia nosci posset, et, etc.,
Liv. 10, 20, 7:
Datames locum delegit talem ut non multum obesse multitudo hostium suae paucitati posset,
Nep. Dat. 7, 3:
quid si gubernator a diis procellas petat ut gratior ars sua periculo fiat?
Sen. Ben. 6, 25, 4. —
b.
In other dependent clauses represented as conceived by an antecedent in the principal sentence:
Sulla, si sibi suus pudor ac dignitas non prodesset, nullum auxilium requisivit ( = negavit se defendi velle, si, etc.),
Cic. Sull. 5, 15:
Paetus omnes libros quos frater suus reliquisset mihi donavit ( = dixit se donare libros quos, etc.),
id. Att. 2, 1, 12:
non enim a te emit, sed, priusquam tu suum sibi venderes, ipse possedit ( = potitus est, ne, etc.),
id. Phil. 2, 37, 96:
Africanus, si sua res ageretur, testimonium non diceret,
id. Rosc. Am. 36, 3:
ille ipse (Pompejus) proposuit epistulam illam, in qua est Pro tuis rebus gestis amplissimis. Amplioribusne quam suis, quam Africani?
id. Att. 8, 9, 2:
spiritus dabat (Manlio) quod... vinculorum suorum invidiam dictator fugisset,
Liv. 6, 18, 4:
(Numa) Camenis eum lucum sacravit, quod earum ibi concilia cum conjuge sua Egeria essent,
id. 1, 21, 3:
adulescens deos omnis invocare ad gratiam illi pro se referendam, quoniam sibi nequaquam satis facultatis pro suo animo atque illius erga se esset,
id. 26, 50, 4 (cf. D. 1. a. infra).
D.
In the place of ejus.
1.
In clauses virtually oblique, but with indicative, being conceived by the antecedent (hence suus, not ejus), but asserted as fact by the author (hence indicative, not subjunctive):
Cicero tibi mandat ut Aristodemo idem respondeas, quod de fratre suo (Ciceronis) respondisti,
Cic. Att. 2, 7, 4:
oriundi ab Sabinis, ne, quia post Tatii mortem ab sua parte non erat regnatum, imperium amitterent, sui corporis creari regem volebant,
Liv. 1, 17, 2:
C. Caesar villam pulcherrimam, quia mater sua aliquando in illa custodita erat, diruit,
Sen. Ira, 3, 21, 5:
Philemonem, a manu servum, qui necem suam per venenum inimicis promiserat, non gravius quam simplici morte punivit,
Suet. Caes. 74; cf.:
quomodo excandescunt si quid e juba sua decisum est,
Sen. Brev. Vit. 12, 3.—
2.
To avoid ambiguity:
petunt rationes illius (Catilinae) ut orbetur consilio res publica, ut minuatur contra suum (i.e. Catilinae) furorem imperatorum copia (instead of ejus, which might be referred to res publica),
Cic. Mur. 39, 83:
equites a cornibus positos, cum jam pelleretur media peditum suorum acies, incurrisse ab lateribus ferunt,
Liv. 1, 37, 3.—
3.
Colloquially and in epistolary style suus is used emphatically instead of ejus, with the meaning own, peculiar: deinde ille actutum subferret suus servus poenas Sosia, his own slave (opp. Mercury, who personates Sosias), Plaut. Am. 3, 4, 19: mira erant in civitatibus ipsorum furta Graecorum quae magistratus sui fecerant, their own magistrates ( = ipsorum), Cic. Att. 6, 2, 5:
in quibus (litteris Bruti) unum alienum summa sua prudentia (est), ut spectem ludos suos,
his peculiar prudence, id. ib. 15, 26, 1; so,
quod quidem ille (Nero) decernebat, quorumdam dolo ad omina sui exitus vertebatur,
Tac. A. 16, 24; cf. II. A. 1. b and g; II. A. 2. a. b; II. B. 3.—
4.
Without particular emphasis (mostly ante- and post-class. and poet.):
tum erit tempestiva cum semen suum maturum erit,
Cato, R. R. 31:
vitis si macra erit, sarmenta sua concidito minute,
id. ib. 37:
qui sic purgatus erit, diuturna valetudine utatur, neque ullus morbus veniet, nisi sua culpa,
id. ib. 157:
Cimon in eandem invidiam incidit quam pater suus,
Nep. Cim. 3, 1:
id qua ratione consecutus sit (Lysander) latet. Non enim virtute sui exercitus factum est, etc.,
id. Lys. 1, 2:
ipse sub Esquiliis, ubi erat regia sua, Concidit,
Ov. F. 6, 601:
quodque suus conjux riguo collegerat horto, Truncat olus foliis,
id. M. 8, 646; so id. ib. 15, 819.
II.
In partic.
A.
As substt.
1.
sui, suorum, m., his, their (etc.) friends, soldiers, fellow-beings, equals, adherents, followers, partisans, posterity, slaves, family, etc., of persons in any near connection with the antecedent.
(α).
(Corresp. to the regular usage, I. A. B. C.) Cupio abducere ut reddam (i.e. eam) suis, to her family, friends, Ter. Eun. 1, 2, 77; cf. id. ib. 1, 2, 66:
cum animus societatem caritatis coierit cum suis, omnesque natura conjunctos suos duxerit,
fellow-beings, Cic. Leg. 1, 23, 60:
mulier ingeniosa praecepit suis omnia Caelio pollicerentur,
her slaves, id. Cael. 25, 62:
quo facilius et nostras domos obire, et ipse a suis coli possit,
his friends, id. ib. 7, 18:
qua gratiam beneficii vestri cum suorum laude conjungant,
their family, id. Agr. 2, 1, 1:
vellem hanc contemptionem pecuniae suis reliquisset,
to his posterity, id. Phil. 3, 6, 16:
cum divisurum se urbem palam suis polliceretur,
his partisans, id. ib. 13, 9, 19:
Caesar, cohortatus suos, proelium commisit,
Caes. B. G. 1, 25; so,
Curio exercitum reduxit, suis omnibus praeter Fabium incolumibus,
id. B. C. 2, 35:
Caesar receptui suorum timens,
id. ib. 3, 46:
certior ab suis factus est, praeclusas esse portas,
id. ib. 2, 20:
omnium suorum consensu, Curio bellum ducere parabat,
id. ib. 2, 37: so,
Pompejus suorum omnium hortatu statuerat proelio decertare,
id. ib. 3, 86:
Caesar Brundisium ad suos severius scripsit,
to his officers, id. ib. 3, 25:
naviculam conscendit cum paucis suis,
a few of his followers, id. ib. 3, 104:
multum cum suis consiliandi causa secreto praeter consuetudinem loqueretur,
id. ib. 1, 19:
nupsit Melino, adulescenti inprimis inter suos et honesto et nobili,
his equals, associates, Cic. Clu. 5, 11:
rex raptim a suis in equum impositus fugit,
his suite, Liv. 41, 4, 7:
subsidio suorum proelium restituere,
comrades, id. 21, 52, 10:
feras bestias... ad opem suis ferendam avertas,
their young, id. 26, 13, 12:
abstulit sibi in suos potestatem,
his slaves, Sen. Ira, 3, 12, 6:
Besso et Nabarzani nuntiaverant sui regem... interemptum esse,
their fellow - conspirators, Curt. 5, 12, 14. — Very rarely sing.:
ut bona mens suis omnibus fuerit. Si quem libido abripuit, illorum eum, cum quibus conjuravit, non suum judicet esse,
Liv. 39, 16, 5.—
(β).
Irregular use (acc. to I. D.): sui = ejus amici, etc. (freq.;
the absolute use of ejus in this sense being inadmissible): quasi vero quisquam dormiat? ne sui quidem hoc velint, non modo ipse (sui = ejus amici, liberi),
Cic. Tusc. 1, 38, 92:
is (annus) ejus omnem spem... morte pervertit. Fuit hoc luctuosum suis, acerbum patriae, etc.,
id. Or. 3, 2, 8:
quadrigas, quia per suos ( = ipsius milites) agendae erant, in prima acie locaverat rex,
Liv. 37, 41, 8:
auctoritatem Pisistrati qui inter suos ( = ejus cives) maxima erat,
id. 37, 12:
quo cum multitudine adversariorum sui superarentur, ipse fuit superior, etc.,
Nep. Hann. 8, 4; v. g.—
(γ).
Without antecedent (cf. I. B. supra): quoties necesse est fallere aut falli a suis, by one ' s friends, Sen. Phoen. 493.—
(δ).
Sing.: sŭa, suae. f., a sweetheart, mistress (rare): illam suam suas res sibi habere jussit. Cic. Phil. 2, 28. 69:
cedo quid hic faciet sua?
Ter. Heaut. 2, 3, 92.—
2.
sŭum, i, n., and more freq. sŭa, suorum, n. plur., = one ' s property.
a.
Sing.
(α).
Lit.:
nec suom adimerem alteri,
his property, his own, Plaut. Trin. 2, 2, 38 (34):
nunc si ille salvos revenit, reddam suom sibi (v. D. 3. a. infra),
id. ib. 1, 2, 119:
illum studeo quam facillime ad suum pervenire,
Cic. Fam. 13, 26, 4:
populi Romani hanc esse consuetudinem ut socios sui nihil deperdere velit,
Caes. B. G. 1, 43; cf. Cic. Rab. Post. 11, 3, I. A. 11. supra:
nec donare illi de suo dicimur,
Sen. Ben. 7, 4, 2; so esp. with quisque; v. infra — Hence, de suo = per se, or sua sponte;
(stellae) quae per igneos tractus labentia inde splendorem trahant caloremque, non de suo clara,
Sen. Q. N. 7, 1, 6. —
(β).
Trop.:
meum mihi placebat, illi suum (of a literary essay),
Cic. Att. 14, 20, 3: suom quemque decet, his own manners, etc., Plaut. Stich. 5, 4, 11; so, expendere oportet quid quisque habeat sui ( what peculiarities) nec velle experiri quam se aliena deceant;
id enim maxime quemque decet quod est cujusque maxime suum,
Cic. Off. 1, 31, 113.—
(γ).
Jurid. term: aliquid pro suo possidere, to possess in the belief of one ' s legal right:
pro suo possessio tale est, cum dominium nobis acquiri putamus. Et ea causa possidemus ex qua acquiritur, et praeterea pro suo,
Dig. 41, 10, 1;
so without an antecedent, and referring to a first person: item re donata, pro donato et pro suo possideo,
ib. 41, 10, 1; v. the whole tit. ib. 42, 10 (Pro suo); cf. ib. 23, 3, 67; cf. C., infra fin.;
similarly: usucapere pro suo = acquire dominion by a possession pro suo, Fragm. Vat. 111: res pro suo, quod justam causam possidendi habet, usucapit,
id. ib. 260; Dig. 41, 3, 27. —
b.
Plur.
(α).
One ' s property:
Roscius tibi omnia sua praeter animam tradidit,
Cic. Rosc. Am. 50, 146:
qui etiam hostibus externis victis sua saepissime reddiderunt,
id. Agr. 1, 6, 19:
tu autem vicinis tuis Massiliensibus sua reddis,
id. Att. 14, 14, 6:
Remi legatos miserunt qui dicerent se suaque omnia in fidem atque potestatem populi Romani permittere,
Caes. B. G. 2, 3, 2; 1, 11, 2; 2, 13, 2:
ipsi milites alveos informes quibus se suaque transveherent, faciebant,
their baggage, Liv. 21, 26, 9:
docere eos qui sua permisere fortunae,
Sen. Q. N. 3, praef. 7; so without an antecedent, one ' s own property (cf. I. B. 2. supra):
hanc ob causam maxime ut sua tenerentur res publicae constitutae sunt,
Cic. Off. 2, 21, 73;
rarely = eorum res: quod vero etiam sua reddiderint (i.e. Gallis),
Liv. 39, 55, 3. —
(β).
One ' s own affairs:
aliena ut melius videant et dijudicent Quam sua,
Ter. Heaut. 3, 1, 96:
cognoscunt... immobile agmen et sua quemque molientem,
Liv. 10, 20, 8:
omnia ei hostium non secus quam sua nota erant,
id. 22, 41, 5:
aliena cum suis perdidit,
Sen. Ben. 7, 16, 3.— Absol., referring to a noun fem.: sua (finxit) C. Cassius ( = suas persuasiones; cf.
the context),
Quint. 6, 3, 90.
B.
Predicative uses: suum esse, facere, fieri, putare, etc., like a gen. poss., to be, etc., the property, or under the dominion, control, power of the antecedent.
1.
Of property in things.
(α).
Corporeal:
scripsit causam dicere Prius aurum quare sit suum,
Ter. Eun. prol. 11:
nihil erat cujusquam quod non hoc anno suum fore putabat (Clodius),
Cic. Mil. 32, 87:
quia suum cujusque fit, eorum quae natura fuerant communia quod cuique obtigit, id quisque teneat,
id. Off. 1, 7, 21:
Juba suam esse praedicans praedam,
Caes. B. C. 3, 84:
gratum sibi populum facturum, si omnes res Neapolitanorum suas duxissent,
Liv. 22, 32, 8: libros esse dicimus Ciceronis;
eosdem Dorus librarius suos vocat,
Sen. Ben. 7, 6, 1:
cum enim istarum personarum nihil suum esse possit,
since these persons can own nothing, Gai. Inst. 2, 96; cf. Dig. 1, 7, 15 pr.—Virtually predicative:
referas ad eos qui suam rem nullam habent ( = rem quae sua sit),
nothing of their own, Cic. Phil. 2, 6, 15:
qui in potestate nostra est, nihil suum habere potest,
Gai. Inst. 2, 84. — ( b) Of literary works:
quae convenere in Andriam ex Perinthia Fatetur transtulisse, atque usum pro suis ( = quasi sua essent),
Ter. And. prol. 14:
potest autem... quae tum audiet... ingenue pro suis dicere,
his own thoughts, Quint. 12, 3, 3.—
(γ).
Of a country or people:
suum facere = suae dicionis facere: commemorat ut (Caesar) magnam partem Italiae beneficio atque auctoritate eorum suam fecerit,
Caes. B. C. 2, 32:
in quam (Asiam) jam ex parte suam fecerit,
Liv. 44, 24, 4:
crudelissima ac superbissima gens sua omnia suique arbitrii facit,
id. 21, 44, 5.—
(δ).
Trop.:
omnia sua putavit quae vos vestra esse velletis,
Cic. Phil. 11, 12, 27:
non meminit, illum exercitum senatus populique Romani esse, non suum,
id. ib. 13, 6, 4: [p. 1826] probavit, non rempublicam suam esse, sed se reipublicae, Sen. Clem. 1, 19, 8;
so of incorporeal things: hi si velint scire quam brevis eorum vita sit, cogitent ex quota parte sua sit,
how much of it is their own, id. Brev. Vit. 19, 3; so, suum facere, to appropriate:
prudentis est, id quod in quoque optimum est, si possit, suum facere,
Quint. 10, 2, 26:
quaeremus quomodo animus (hanc virtutem) usu suam faciat,
Sen. Clem. 1, 3, 1.—
2.
Of persons.
(α).
Under a master ' s or father ' s control:
ut lege caverent, ne quis quem civitatis mutandae causa suum faceret, neve alienaret,
make any one his slave, Liv. 41, 8, 12: quid eam tum? suamne esse ajebat, his daughter, i.e. in his power? Ter. And. 5, 4, 29:
eduxit mater pro sua ( = quasi sua esset),
id. Eun. 1, 2, 76.—
(β).
Reflexively = sui juris, independent, one ' s own master or mistress, not subject to another ' s control, under one ' s own control (v. sui juris, infra):
ancilla, quae mea fuit hodie, sua nunc est,
Plaut. Pers. 4, 3, 3.—
(γ).
Of moral power over others: suus = devoted to one:
hice hoc munere arbitrantur Suam Thaidem esse,
Ter. Eun. 2, 2, 38:
eos hic fecit suos Paulo sumptu,
id. Ad. 5, 4, 21:
sed istunc exora, ut (mulierem) suam esse adsimulet,
to be friendly to him, id. Heaut. 2, 3, 117:
cum Antonio sic agens ut perspiciat, si in eo negotio nobis satisfecerit, totum me futurum suum,
Cic. Att. 14, 1 a, 2:
Alpheus... utebatur populo sane suo,
devoted to him, id. Quint. 7, 29.— Poet.: vota suos habuere deos, the vows (inst. of the persons uttering them) had the gods on their side, Ov. M. 4, 373. —
(δ).
Of power over one's self, etc.:
nam qui sciet ubi quidque positum sit, quaque eo veniat, is poterit eruere, semperque esse in disputando suus,
self-possessed, Cic. Fin. 4, 4, 10:
inaestimabile bonum est suum fieri,
selfcontrol, Sen. Ep. 75, 18:
(furiosus) qui suus non est,
Dig. 42, 4, 7, § 9:
vix sua, vix sanae virgo Niseia compos Mentis erat,
Ov. M. 8, 35. —
3.
Suum est, as impers. predicate: = ejus est, characteristic of, peculiar to one (very rare):
dixit antea, sed suum illud est, nihil ut affirmet,
Cic. Tusc. 1, 42, 99.
C.
Attributive usages, almost always (except in Seneca) with suus before its noun.
1.
The property, relations, affairs, etc., of one opposed to those of another, own.
a.
Opposition expressed:
nihil de suo casu, multa de vestro querebatur,
Cic. Balb. 8, 21:
sua sibi propiora pericula quam mea loquebantur,
id. Sest. 18, 40:
suasque et imperatoris laudes canentes,
Liv. 45, 38, 12:
damnatione collegae et sua,
id. 22, 35, 3:
Senecae fratris morte pavidum et pro sua incolumitate pavidum,
Tac. A. 14, 73:
velut pro Vitellio conquerentes suum dolorem proferebant,
id. H. 3, 37;
opp. alienus: ut suo potius tempore mercatorem admitterent, quam celerius alieno,
at a time convenient to themselves, Varr. R. R. 3, 16, 11. —Without antecedent, opp. externus:
(Platoni) duo placet esse motus, unum suum, alterum externum, esse autem divinius quod ipsum ex se sua sponte moveatur, etc.,
Cic. N. D. 2, 12, 32. —
b.
Implied:
voluptatem suis se finibus tenere jubeamus,
within the limits assigned to it, Cic. Fin. 3, 1, 1:
cum vobis immortale monumentum suis paene manibus senatus... exstruxerit,
id. Phil. 14, 12, 33:
superiores (amnes) in Italia, hic (Rhodanus) trans Alpes, hospitales suas tantum, nec largiores quam intulere aquas vehentes,
Plin. 2, 103, 106, § 224: colligitur aqua ex imbribus;
ex suo fonte nativa est,
Sen. Q. N. 3, 3:
pennas ambo non habuere suas (non suas = alienas),
Ov. Tr. 3, 4, 24. —
c.
In particular phrases. ( a) Sua sponte and suo Marte, of one ' s own accord, by one ' s self, without the suggestion, influence, aid, etc., of others:
Caesar bellum contra Antonium sua sponte suscepit,
Cic. Phil. 8, 2, 5:
sua sponte ad Caesarem in jus adierunt,
Caes. B. C. 1, 87.—So of things, = per se, by or of itself, for itself, for its own sake:
jus et omne honestum sua sponte expetendum (cf. in the context: per se igitur jus est expetendum),
Cic. Leg. 1, 18, 48: justitium sua sponte inceptum priusquam indiceretur, by itself, i. e. without a decree, Liv. 9, 7, 8; so,
sortes sua sponte attenuatas,
id. 22, 1, 11 (cf. id. 22, 38, 13; 35, 14, 4, I. A. 2., supra): rex enim ipse, sua sponte, nullis commentariis Caesaris, simul atque audivit ejus interitum suo Marte res suas recuperavit, Cic. Phil. 2, 37, 95.—
(β).
Suus locus, in milit. lang., one ' s own ground, position, or lines:
restitit suo loco Romana acies (opp. to the advance of the enemy),
Liv. 22, 16, 2.—So figuratively:
et staturas suo loco leges,
Sen. Ben. 2, 20, 2:
aciem instruxit primum suis locis, pauloque a castris Pompeji longius,
Caes. B. C. 3, 84 (cf.: suo loco, 7. b. g, infra).—
(γ).
For suo jure v. 3. infra.—
(δ).
Sua Venus = one's own Venus, i. e. good luck (v. Venus): ille non est mihi par virtutibus, nec officiis;
sed habuit suam Venerem,
Sen. Ben. 2, 28, 2. —
2.
Of private relations (opp. to public):
ut in suis rebus, ita in re publica luxuriosus nepos,
Cic. Agr. 2, 18, 48:
deinde ut communibus pro communibus utatur, privatis ut suis,
id. Off. 1, 7, 20:
quod oppidum Labienus sua pecunia exaedificaverat,
Caes. B. C. 1, 15:
militibus agros ex suis possessionibus pollicetur,
i. e. his private property, id. ib. 1, 17; Sen. Ben. 7, 6, 3. —
3.
Of just rights or claims:
imperatori senatuique honos suus redditus,
due to them, Liv. 3, 10, 3:
neque inpedimento fuit, quominus religionibus suus tenor suaque observatio redderetur,
Val. Max. 1, 1, 8:
quibus omnibus debetur suus decor,
Quint. 11, 1, 41. —
So distributively: is mensibus suis dimisit legionem,
in the month in which each soldier was entitled to his discharge, Liv. 40, 41, 8. — Esp.: suo jure (so, meo, nostro, tuo, etc., jure), by his own right:
Tullus Hostilius qui suo jure in porta nomen inscripsit,
Cic. Phil. 13, 12, 26:
earum rerum hic A. Licinius fructum a me repetere prope suo jure debet,
id. Arch. 1, 1; id. Marcell. 2, 6; id. Phil. 2, 25, 62; id. Balb. 8, 21:
numquam illum res publica suo jure esset ulta,
by its unquestionable right, id. Mil. 33, 88. —
4.
Of that to which one is exclusively devoted:
huic quaestioni suum diem dabimus,
a day for its exclusive discussion, Sen. Ep. 94, 52:
homini autem suum bonum ratio est,
his exclusive good, id. ib. 76, 10:
in majorem me quaestionem vocas, cui suus locus, suus dies dandus est,
id. Q. N. 2, 46, 1. —
With proprius: mentio inlata apud senatum est, rem suo proprio magistratu egere,
that the business needed a particular officer exclusively for itself, Liv. 4, 8, 4:
et Hannibalem suo proprio occupandum bello,
id. 27, 38, 7; cf.:
dissupasset hostes, ni suo proprio eum proelio equites Volscorum exceptum tenuissent,
in which they alone fought, id. 3, 70, 4:
mare habet suas venas quibus impletur,
by which it alone is fed, Sen. Q. N. 3, 14, 3. —
5.
According to one ' s liking, of one ' s own choice.
a.
Of persons, devoted to one, friendly, dear:
Milone occiso (Clodius) habuisset suos consules,
after his own heart, Cic. Mil. 33, 89:
collegit ipse se contra suum Clodium,
his dear Clodius, id. Pis. 12, 27 (cf.: suum facere, habere, II. B. 2. g).—
b.
Of things, favorable.
(α).
Of place: neque Jugurtham nisi... suo loco pugnam facere, on his own ground, i. e. chosen by him, favorable, Sall. J. 61, 1:
hic magna auxilia expectabant et suis locis bellum in hiemem ducere cogitabant,
Caes. B. C. 1, 61; cf.:
numquam nostris locis laboravimus,
Liv. 9, 19, 15.—
(β).
Of time:
cum Perseus suo maxime tempore et alieno hostibus incipere bellum posset,
Liv. 42, 43, 3; v. 7. b, infra. —
c.
Of circumstances: sua occasio, a favorable opportunity; sometimes without antecedent:
neque occasioni tuae desis, neque suam occasionem hosti des,
Liv. 22, 39, 21:
tantum abfuit ut ex incommodo alieno sua occasio peteretur,
id. 4, 58, 2:
aestuque suo Locros trajecit,
a favorable tide, id. 23, 41, 11:
ignoranti quem portum petat nullus suus ventus est,
Sen. Ep. 71, 3:
orba suis essent etiamnunc lintea ventis,
Ov. M. 13, 195:
aut ille Ventis iturus non suis,
Hor. Epod. 9, 30. —
6.
Of persons or things, peculiar, particular:
quae est ei (animo) natura? Propria, puto, et sua,
Cic. Tusc. 1, 29, 70:
omnis enim motus animi suum quendam a natura habet vultum,
id. de Or. 3, 57, 316:
geometrae et musici... more quodam loquuntur suo. Ipsae rhetorum artes verbis in docendo quasi privatis utuntur ac suis,
id. Fin. 3, 1, 4:
sensus omnis habet suum finem,
its peculiar limits, Quint. 9, 4, 61: animus cum suum ambitum complevit et finibus se suis cinxit, consummatum est summum bonum, Sen. Vit. Beat. 9, 3: est etiam in nominibus ( nouns) diverso collocatis sua gratia, their peculiar elegance, Quint. 9, 3, 86:
ibi non bello aperto, sed suis artibus, fraude et insidiis, est paene circumventus,
Liv. 21, 34, 1:
nec Hannibalem fefellit, suis se artibus peti,
id. 22, 16, 5:
adversus hostem non virtute tantum, sed suis (i. e. hostis) etiam pugnare consiliis oportebat,
Flor. 2, 6, 26:
liberam Minucii temeritatem se suo modo expleturum,
Liv. 22, 28, 2:
equites ovantes sui moris carmine,
id. 10, 26, 11:
exsultans cum sui moris tripudiis,
id. 21, 42, 3:
tripudiantes suo more,
id. 23, 26, 9.—So, suo Marte, referring to the style of fighting peculiar to the different arms:
equitem suo alienoque Marte pugnare,
that the cavalry were fighting both in their own style and in that of the other arms, Liv. 3, 62, 9; cf.: suo Marte, 1, c. a, supra.—And distributively ( = suus quisque):
suos autem haec operum genera ut auctores, sic etiam amatores habent,
Quint. 12, 10, 2:
illa vero fatidica fulmina ex alto et ex suis venire sideribus,
Plin. 2, 43, 43, § 113; cf.:
quae quidem planiora suis exemplis reddentur,
Val. Max. 3, 4 prooem.—
7.
Proper, right.
a.
Referring to one's ordinary or normal condition:
quod certe non fecisset, si suum numerum naves habuissent,
their regular complement, Cic. Verr. 2, 5, 51, § 133. — So poet.:
flecte ratem! numerum non habet illa suum,
its full number, Ov. H. 10, 36:
novus exercitus consulibus est decretus: binae legiones cum suo equitatu,
Liv. 40, 36, 6:
cum suo justo equitatu,
id. 21, 17, 8:
totam (disciplinam) in suum statum redegit,
Val. Max. 2, 7, 2:
tranquilla mente et vultu suo,
with the ordinary expression of his face, Sen. Clem. 2, 6, 2:
media pars aeris ab his (ignibus) submota, in frigore suo manet. Natura enim aeris gelida est,
id. Q. N. 2, 10, 4:
cornuaque in patriis non sua vidit aquis,
not natural to her, Ov. H. 14, 90. —
So, non suus, of ingrafted branches and their fruit: miraturque (arbos) novas frondis et non sua poma,
Verg. G. 2, 82. —
b.
Of time, proper, regular, etc. (cf. 5. b, supra).
(α).
The regular time ( = stato tempore):
signum quod semper tempore exoritur suo,
Plaut. Rud. prol. 4:
cum et recte et suo tempore pepererit,
Ter. Hec. 4, 1, 16: aestas suo tempore incanduit...;
tam solstitium quam aequinoctium suos dies retulit,
Sen. Q. N. 3, 16, 3:
omnes venti vicibus suis spirant majore ex parte,
Plin. 2, 47, 48, § 128. —
(β).
The right or proper time:
salictum suo tempore caedito,
Cato, R. R. 33:
cessit e vita suo magis quam suorum civium tempore,
the right time for himself, Cic. Brut. 1, 4; so,
exstingui homini suo tempore optabile est,
id. Sen. 23, 85:
Scandilius dicit se suo tempore rediturum,
id. Verr. 2, 3, 60, § 139:
si Ardeates sua tempora exspectare velint,
Liv. 4, 7, 6:
Chrysippus dicit, illum... opperiri debere suum tempus, ad quod velut dato signo prosiliat,
Sen. Ben. 2, 25, 3:
quam multi exercitus tempore suo victorem hostem pepulerunt!
Liv. 44, 39, 4. — Without antecedent: sed suo tempore totius sceleris hujus fons aperietur. Cic. Phil. 14, 6, 15; cf.:
de ordine laudis, etc., praecipiemus suo tempore,
Quint. 2, 4, 21. —
(γ).
Suo loco = at the proper place:
quae erant prudentiae propria suo loco dicta sunt,
Cic. Off. 1, 40, 143:
quod reddetur suo loco,
Quint. 11, 1, 16:
ut suo loco dicetur,
Plin. 2, 90, 102, § 221:
inscripta quae suis locis reddam,
id. 1, prooem. § 27; Sen. Ben. 2, 20, 2; cf. 1, c. b; 4. supra. —
(δ).
Suited, appropriate, adapted to one:
in eodem fundo suum quidquid conseri oportet,
Cato, R. R. 7:
siquidem hanc vendidero pretio suo,
at a suitable price, Plaut. Pers. 4, 4, 30:
in partes suas digerenda causa,
Quint. 11, 1, 6:
confundetur quidquid in suas partes natura digessit,
Sen. Q. N. 3, 29, 8. — Poet.: haec ego dumque queror, lacrimae sua verba sequuntur, Deque meis oculis in tua membra cadunt, appropriate, i. e. tristia, Ov. H. 14, 67.—Without antecedent: suum quidquid genus talearum serito, any fit kind, i. e. suited to the ground, Cato, R. R. 48. —
8.
Own, with the notion of independence of, or dependence on others (cf. B. 2. g d).
a.
Of political independence: pacem condicionibus his fecerunt ut Capuae suae leges, sui magistratus essent, her own laws, i. e. not subject to Carthage, Liv. 23, 7, 2: liberos [p. 1827] eos ac suis legibus victuros, id. 25, 23, 4. —
Esp. in the phrases suae potestatis or in sua potestate esse, suo jure uti, sui juris esse: Puteolos, qui nunc in sua potestate sunt, suo jure, libertate aequa utuntur, totos occupabunt,
Cic. Agr. 2, 31, 86:
Rhegini potestatis suae ad ultimum remanserunt,
retained their self-government, Liv. 23, 30, 9:
urbem ne quam formulae sui juris facerent,
id. 38, 9, 10. —
b.
Of paternal authority.
(α).
Free from the power of the paterfamilias; in the phrases sui juris esse, suae potestatis esse, to be independent:
quaedam personae sui juris sunt, quaedam alieno juri sunt subjectae, Gai,
Inst. 1, 48:
sui juris sunt familiarum suarum principes, id est pater familiae, itemque mater familiae,
Ulp. Fragm. 4, 1:
liberi parentum potestate liberantur emancipatione. Sed filius quidem ter manumissus sui juris fit, ceteri autem liberi una manumissione sui juris fiunt,
id. ib. 10, 1:
morte patris filius et filia sui juris fiunt,
id. ib. 10, 2:
patres familiarum sunt qui sunt suae potestatis,
Dig. 1, 6, 4:
si modo defunctus testator suae potestatis mortis tempore fuerit,
Gai. Inst. 2, 147. —
With indef. reference: si sui juris sumus,
Dig. 46, 2, 20; cf.:
pro suo possideo, 2. a. supra.—Attributively: sui juris arrogatio feminae,
Cod. Just. 8, 47, 8:
homo sui juris,
ib. 10, § 5.— Trop.:
sapiens numquam semiliber erit: integrae semper libertatis et sui juris,
Sen. Brev. Vit. 5, 3:
non illarum coitu fieri cometen, sed proprium et sui juris esse,
id. Q. N. 7, 12, 2: nullique sunt tam feri et sui juris adfectus, ut non disciplina perdomentur, id. Ira, 2, 12, 3. —
(β).
Subject to paternal authority, in the phrases suus heres, sui liberi; suus heres, an heir who had been in the paternal power of the deceased:
CVI SVVS HERES NON SIT, XII. Tab. fr. 5, 4.—In the jurists without antecedent: sui et necessarii heredes sunt velut filius filiave, nepos neptisve ex filia, deinceps ceteri qui modo in potestate morientis fuerunt,
Gai. Inst. 2, 156:
(emancipati liberi) non sunt sui heredes,
ib. 2, 135:
alia facta est juris interpretatio inter suos heredes,
ib. 3, 15:
datur patrono adversus suos heredes bonorum possessio (where patrono is not the antecedent of suos),
ib. 3, 41:
sui heredes vel instituendi sunt vel exheredandi,
Ulp. Fragm. 22, 14:
accrescunt suis quidem heredibus in partem virilem, extraneis autem in partem dimidiam,
id. ib. 22, 17. —
Sui liberi, children in paternal power: de suis et legitimis liberis,
Cod. Just. 6, 55 inscr.
D.
In particular connections.
1.
With ipse, his own, etc. (cf. Zumpt, Gram. § 696).
a.
Ipse agreeing with the antecedent of suus, the antecedent being,
(α).
A subjectnom.:
(ingenium ejus) valet ipsum suis viribus,
by its own strength, Cic. Cael. 19, 45:
legio Martia non ipsa suis decretis hostem judicavit Antonium?
by its own resolutions, id. Phil. 4, 2, 5:
ruit ipse suis cladibus,
id. ib. 14, 3, 8:
si ex scriptis cognosci ipsi suis potuissent,
id. de Or. 2, 2, 8:
qui se ipse sua gravitate et castimonia defenderet,
id. Cael. 5, 11:
quod ipse suae civitatis imperium obtenturus esset,
Caes. B. G. 1, 3:
suamet ipsae fraude omnes interierunt,
Liv. 8, 18, 9; 39, 49, 3:
ut saeviret ipse in suum sanguinem effecerunt,
id. 40, 5, 1:
respicerent suum ipsi exercitum,
id. 42, 52, 10; 21, 31, 12; 22, 38, 3; 6, 19, 6.—
(β).
A subject-acc.:
sunt qui dicant eam sua ipsam peremptam mercede,
Liv. 1, 11, 9:
(tribuniciam potestatem) suis ipsam viribus dissolvi,
id. 2, 44, 2.—
(γ).
An object in dat. or acc.:
sic ut ipsis consistendi in suis munitionibus locus non esset,
Caes. B. C. 2, 6:
tribuni (hostem) intra suamet ipsum moenia compulere,
Liv. 6, 36, 4:
alios sua ipsos invidia opportunos interemit,
id. 1, 54, 8; 22, 14, 13.—Suus as adjunct of subject (rare):
aliquando sua praesidia in ipsos consurrexerunt,
their own garrisons revolted against them, Sen. Clem. 1, 26, 1.—
b.
With gen. of ipse, strengthening the possessive notion (cf. 4.;
post-Aug. and very rare, but freq. in modern Lat.): aves (foetus suos) libero caelo suaeque ipsorum fiduciae permittunt,
Quint. 2, 6, 7 (but tuus ipsius occurs in Cic.:
tuo ipsius studio,
Cic. Mur. 4, 9:
tuam ipsius amicitiam,
id. Verr. 2, 3, 4, § 7).—
c.
Both suus and ipse agreeing with the governing noun (very rare; not in Cic. or Caes.): quae tamen in ipso cursu suo dissipata est (= ipsa in cursu suo), in its very course, Sen. Q. N. 1, 1, 3 dub.:
suamet ipsa scelera,
Sall. C. 23, 2 (Dietsch ex conj. ipse):
suismet ipsis corporibus,
Liv. 2, 19, 5 MSS. (Weissenb. ex conj. ipsi):
a suismet ipsis praesidiis,
id. 8, 25, 6 MSS. (Weissenb. ipsi).—
2.
With quisque, distributively, each ( every one)... his own; in prose quisque is generally preceded by suus.
a.
Quisque and suus in different cases.
(α).
Quisque as subjectnom.:
sentit enim vim quisque suam quoad possit abuti,
Lucr. 5, 1033:
suo quisque loco cubet,
Cato, R. R. 5:
suum quisque noscat ingenium,
Cic. Off. 1, 31, 114:
ad suam quisque (me disciplinam) rapiet,
id. Ac. 2, 36, 114:
quod suos quisque servos in tali re facere voluisset,
id. Mil. 10, 29:
cum suo quisque auxilio uteretur,
Caes. B. C. 1, 51:
celeriter ad suos quisque ordines redit,
id. ib. 3, 37.—In apposition with plur. subj. (freq. in Liv.):
nunc alii sensus quo pacto quisque suam rem Sentiat,
Lucr. 4, 522:
ut omnes cives Romani in suis quisque centuriis prima luce adessent,
that all the Roman citizens should be present, each in his own centuria, Liv. 1, 44, 1:
hinc senatus, hinc plebs, suum quisque intuentes ducem constiterant,
id. 6, 15, 3:
ut (trigemini) pro sua quisque patria dimicent,
id. 1, 24, 2:
stabant compositi suis quisque ordinibus,
id. 44, 38, 11:
(consules) in suas quisque provincias proficiscuntur,
id. 25, 12, 2; 25, 26, 13:
in suo quaeque (stella) motu naturam suam exercent,
Plin. 2, 39, 39, § 106.—With abl. absol.:
omnes, velut dis auctoribus in spem suam quisque acceptis, proelium una voce poscunt,
Liv. 21, 45, 9 Weissenb. ad loc.:
relictis suis quisque stationibus... concurrerunt,
id. 32, 24, 4; 4, 44, 10; 39, 49, 3; 2, 38, 6.—
(β).
With acc. of quisque as subj.:
fabrum esse suae quemque fortunae, App. Claud. ap. Ps.-Sall. Ep. ad Caes. Rep. c. l.: sui quemque juris et retinendi et dimittendi esse dominum,
Cic. Balb. 13, 31:
recipere se in domos suas quemque jussit,
Liv. 25, 10, 9; and (ungrammatically) nom., as apposition to a subj.-acc.:
se non modo suam quisque patriam, sed totam Siciliam relicturos,
id. 26, 29, 3 MSS. (Weissenb. ex conj. quosque).—
(γ).
As adjunct of the subject-nom., with a case of quisque as object, attribut. gen., etc.:
sua cujusque animantis natura est,
Cic. Fin. 5, 9, 25:
sua quemque fraus, suum facinus, suum scelus, etc., de sanitate ac mente deturbat,
id. Pis. 20, 46:
sua quemque fraus et suus terror maxime vexat,
id. Rosc. Am. 24, 67:
suum cuique incommodum ferendum est,
id. Off. 3, 6, 30:
ut solidum suum cuique solvatur,
id. Rab. Post. 17, 46:
ne suus cuique domi hostis esset,
Liv. 3, 16, 3:
ut sua cuique respublica in manu esset,
id. 26, 8, 11:
animus suus cuique ordinem pugnandi dabat,
id. 22, 5, 8:
tentorium suum cuique militi domus ac penates sunt,
id. 44, 39, 5:
suus cuique (stellae) color est,
Plin. 2, 18, 16, § 79:
trahit sua quemque voluptas,
Verg. E. 2, 65:
stat sua cuique dies,
id. A. 10, 467.—
(δ).
As predicate-nom. (v. II. B.):
opinionem, quae sua cuique conjectanti esse potest,
Liv. 6, 12, 3.—
(ε).
As adjunct of subj.-acc.:
suum cuique honorem et gradum redditum gaudeo,
Cic. Rosc. Am. 47, 136:
scientiam autem suam cujusque artis esse,
id. Fin. 5, 9, 26.—
(ζ).
As adjunct of an object, with a case of quisque as object or attribut. gen.: suam cuique sponsam, mihi meam: suum cuique amorem, mihi meum, Atil. Fragm. inc. 1: suom cuique per me uti atque frui licet, Cato ap. Gell. 13, 24 (23), 1:
ut suo quemque appellem nomine,
Plaut. Ps. 1, 2, 52:
placet Stoicis suo quamque rem nomine appellare,
Cic. Fam. 9, 22, 1:
ad suam cujusque naturam consilium est omne revocandum,
id. Off. 1, 33, 119:
justitia quae suum cuique distribuit,
id. N. D. 3, 15, 38:
in tribuendo suum cuique,
id. Off. 1, 5, 14:
Turnus sui cuique periculi recens erat documentum,
Liv. 1, 52, 4:
in trimatu suo cuique dimidiam esse mensuram futurae certum esse,
Plin. 7, 15, 16, § 73:
certa cuique rerum suarum possessio,
Vell. 2, 89, 4; cf.: qua re suum unicuique studium suaque omnibus delectatio relinquatur, Ps.-Cic. Cons. 26, 93.—With quemque in apposition with acc. plur.:
Camillus vidit intentos opifices suo quemque operi,
Liv. 6, 25, 9; so cujusque in appos. with gen. plur.: trium clarissimorum suae cujusque gentis virorum mors, id. 39, 52, 7; and cuique with dat. plur.: sui cuique mores fingunt fortunam hominibus, Poet. ap. Nep. Att. 11, 6 (where Lachm. ad Lucr. 2, 372, reads quique, ex conj.; cf. b. b, infra).—
b.
Attraction of suus and quisque as adjuncts of nouns.
(α).
Attraction of suus:
ut nemo sit nostrum quin in sensibus sui cujusque generis judicium requirat acrius (= suum cujusque generis judicium),
Cic. Ac. 2, 7, 19:
quas tamen inter omnes (voces) est suo quoque in genere (vox) mediocris ( = inter omnes voces est mediocris vox, sua quoque in genere),
id. de Or. 3, 57, 216:
eo concilia suae cujusque regionis indici jussit (= sua cujusque regionis concilia),
Liv. 45, 29, 10:
equites suae cuique parti post principia collocat (= equites suos cuique parti),
id. 3, 22, 6:
cum motibus armorum et corporum suae cuique genti assuetis,
id. 25, 17, 5:
legiones deducebantur cum tribunis et centurionibus et sui cujusque ordinis militibus (= suis cujusque),
Tac. A. 14, 27:
quae sui cujusque sunt ingenii,
Quint. 7, 10, 10 Halm (al. sua):
sui cujusque ingenii poma vel semina gerunt (= sua cujusque),
Col. 3, 1;
and by a double attraction: has (cohortes) subsidiariae ternae et aliae totidem suae cujusque legionis subsequebantur (= has cohortes... totidem cujusque legionis, suam quaeque legionem, subsequebantur),
Caes. B. C. 1, 83. —
(β).
Attraction of quisque:
tanta ibi copia venustatum in suo quique loco sita,
Plaut. Poen. 5, 4, 6 (al. quaeque):
quodvis frumentum non tamen omne Quique suo genere inter se simile esse videbis,
Lucr. 2, 372 Lachm. and Munro ad loc.:
cum verba debeant sui cujusque generis copulari,
Varr. L. L. 10, 48:
in sensibus sui cujusque generis judicium,
Cic. Ac. 2, 7, 19:
haec igitur proclivitas ad suum quodque genus aegrotatio dicatur,
id. Tusc. 4, 12, 28:
separatim greges sui cujusque generis nocte remeabant (= greges sui quisque generis),
Liv. 24, 3, 5:
ut sui cujusque mensis acciperet (frumentum),
Suet. Aug. 40;
and quisque both attracted and in its own case: quia cujusque partis naturae et in corpore et in animo sua quaeque vis sit (where either cujusque or quaeque is redundant),
Cic. Fin. 5, 17, 46; v. Madv. ad loc.; Cato, R. R. 23 fin.;
so esp. in the phrases suo quoque tempore, anno, die, loco, etc.: pecunia, quae in stipendium Romanis suo quoque anno penderetur, deerat (= suo quaeque anno),
each instalment in the year when due, Liv. 33, 46, 9 Weissenb. ad loc.:
suo quoque loco,
Varr. R. R. 1, 7, 2; 1, 22, 6:
opera quae suis quibusque temporibus anni vilicum exsequi oporteret,
Col. 11, 3:
suo quoque tempore,
Vitr. 2, 9, 4:
nisi sua quaque die usurae exsolverentur (= sua quaeque die),
Dig. 22, 1, 12 init.; 13, 7, 8, § 3:
ut opera rustica suo quoque tempore faciat,
ib. 19, 2, 25, § 3 (al. quaeque)—
c.
In the order quisque... suus.
(α).
In relative clauses, comparative clauses with ut, and interrogative clauses introduced by quid, etc., where quisque immediately follows the relative, etc.:
ut quisque suom volt esse, ita est,
Ter. Ad. 3, 3, 45; cf.
with sibi,
Cic. Leg. 1, 18, 49; id. Lael. 9, 30:
expendere oportere quid quisque habeat sui... nec velle experiri quam se aliena deceant. Id enim maxime quemque decet quod est cujusque maxime suum,
id. Off. 1, 31, 113:
neque solum quid in senatu quisque civitatis suae dicerent ignorabant, sed, etc.,
Liv. 32, 19, 9:
gratius id fore laetiusque quod quisque sua manu ex hoste captum rettulerit,
id. 5, 20, 8; 6, 25, 10; cf.:
in quibus cum multa sint quae sua quisque dicere velit, nihil est quod quisque suum possit dicere,
Sen. Vit. Beat. 23, 1.—
(β).
If the emphasis is not on suus, but (for quisque, when emphatic, unusquisque is used) on some other word:
in civitates quemque suas... dimisit,
Liv. 21, 48, 2:
in patriam quisque suam remissus est,
Just. 33, 2, 8:
in vestigio quemque suo vidit,
Liv. 28, 22, 15; cf.:
hospitibus quisque suis scribebant,
id. 33, 45, 6:
pro facultatibus quisque suis,
id. 42, 53, 3; cf.:
respiciendae sunt cuique facultates suae,
Sen. Ben. 2, 15, 3:
praecipitat quisque vitam suam et futuri desiderio laborat,
id. Brev. Vit. 7, 5; id. Ben. 7, 5, 1:
tunc praeceps quisque se proripit et penates suos deserit,
id. Q. N. 6, 1, 5; 5, 18, 8:
summum quisque causae suae judicem facit,
Plin. 1, prooem. § 10: aestimatione nocturnae [p. 1828] quietis, dimidio quisque spatio vitae suae vivit, id. 7, 50, 51, § 167.—
(γ).
Poets adopt the order quisque suus when the metre requires it, Verg. A. 6, 743:
oscula quisque suae matri tulerunt,
Ov. F. 2, 715. —
(δ).
When suus and quisque belong to different clauses:
atque earum quaeque, suum tenens munus... manet in lege naturae,
Cic. Tusc. 5, 13, 38. —
d.
Suus uterque, or uterque suus, distributively of two subjects:
suas uterque legiones reducit in castra,
Caes. B. C. 1, 40; 2, 28:
ideo quod uterque suam legem confirmare debebit,
Cic. Inv. 2, 49, 142:
cum sui utrosque adhortarentur,
Liv. 1, 25, 1:
ad utrumque ducem sui redierunt,
id. 21, 29, 5:
utraque (lex) sua via it,
Sen. Ben. 6, 6, 1; cf.
uterque, in apposit.: nec ipsi tam inter se acriter contenderunt, quam studia excitaverant uterque sui corporis hominum,
Liv. 26, 48, 6.—
3.
With sibi.
(α).
Sibi with pronom. force (cf. sui, IV. C. fin.):
reddam suum sibi,
Plaut. Trin. 1, 2, 119 ( = ei; but referred to b, infra, by Brix ad loc.); cf.:
suam rem sibi salvam sistam,
id. Poen. 5, 2, 123:
idem lege sibi sua curationem petet,
for himself, Cic. Agr. 2, 9, 22 (cf. id. Phil. 2, 37, 96;
I. B. 2. b. supra): ut vindicare sibi suum fulgorem possint,
Sen. Q. N. 1, 1, 11; cf.
the formula of divorce: tuas res tibi habeto,
Dig. 24, 2, 2.—Hence, illam suam suas res sibi habere jussit, Cic. Phil. 2, 28, 69.—
(β).
With sibi redundant, to strengthen suus (anteand post-class. and colloq.):
quo pacto serviat suo sibi patri,
Plaut. Capt. prol. 5:
eum necabam ilico per cerebrum pinna sua sibi, quasi turturem,
id. Poen. 2, 40; v. sui, IV. C. and the passages there cited.—
4.
With gen. agreeing with the subject of suus:
quas cum solus pertulisset ut sua unius in his gratia esset,
that the credit of it should belong to him alone, Liv. 2, 8, 3:
qui de sua unius sententia omnia gerat,
id. 44, 22, 11; cf.:
unam Aegyptus in hoc spem habet suam,
Sen. Q. N. 4, 2, 2.—For suus ipsius, etc., v. D. 1. b. supra.—
5.
With demonstr., rel., or indef. pronn. and adjj., of his, hers, etc.:
postulat ut ad hanc suam praedam adjutores vos profiteamini,
to this booty of his, Cic. Rosc. Am. 2, 6:
Sestius cum illo exercitu suo,
id. Sest. 5, 12:
qua gravitate sua,
id. ib. 61, 129:
suam rem publicam illam defenderunt,
that republic of theirs, id. ib. 67, 141:
in istum civem suum,
against this citizen of theirs, id. Balb. 18, 41:
cum illo suo pari,
id. Pis. 8, 18:
te nulla sua calamitate civitas satiare potest?
id. Phil. 8, 6, 19:
dubitatis igitur, quin vos M. Laterensis ad suam spem aliquam delegerit,
for some hope of his, id. Planc. 16, 39:
non tam sua ulla spe quam militum impetu tractus,
by any hope of his, Liv. 25, 21, 5:
nullo suo merito,
from no fault of theirs, id. 26, 29, 4:
ipse arcano cum paucis familiaribus suis colloquitur,
with a few of his friends, Caes. B. C. 1, 19.—
6.
With descriptive adjj.
(α).
Standing before the adj. and noun (so most freq.):
suorum improbissimorum sermonum domicilium,
Cic. Pis. 31, 76:
causam sui dementissimi consilii,
id. Phil. 2, 22, 53:
suam insatiabilem crudelitatem,
id. ib. 11, 3, 8:
suis amplissimis fortunis,
id. ib. 13, 8, 16:
suum pristinum morem,
id. Pis. 12, 27:
suis lenissimis postulatis,
Caes. B. C. 1, 5: simili ratione Pompeius in suis veteribus castris consedit (suis emphatic; cf. b, infra), id. ib. 3, 76.—
(β).
Between the adj. and noun (less emphatic):
pro eximiis suis beneficiis,
Cic. Prov. Cons. 4, 7:
propter summam suam humanitatem,
id. Fam. 15, 14, 1:
ex praeteritis suis officiis,
Caes. B. C. 3, 60:
Caesar in veteribus suis castris consedit,
id. ib. 3, 76.—
(γ).
After adj. and noun:
veterem amicum suum excepit,
Cic. Rab. Post. 16, 43:
in illo ardenti tribunatu suo,
id. Sest. 54, 116.—
7.
Objectively for the pers. pron. (rare):
neque cuiquam mortalium injuriae suae parvae videntur ( = sibi illatae),
Sall. C. 51, 11; so,
neglectam ab Scipione et nimis leviter latam suam injuriam ratus,
Liv. 29, 9, 9:
ipsae enim leges te a cognitione sua judicio publico reppulerunt ( = a se cognoscendo),
Cic. Balb. 14, 32:
suam invidiam tali morte quaesitam ( = quaesitum esse ab eo ut homines se inviderent),
Tac. A. 3, 16; so,
nulla sua invidia,
Cic. Mil. 15, 40.—
8.
Abl. fem. sua, with refert or interest, for gen. of the pers. pron.: neminem esse qui quomodo se habeat nihil sua censeat interesse, Cic. Fin. 5, 10, 30:
si scit sua nihil interesse utrum anima per os, an per jugulum exeat,
Sen. Ep. 76, 33; v. intersum, III.—
9.
Strengthened by the suffix - pte or -met.
(α).
By - pte (not used with ipse) affixed to the forms sua, suo, and (ante-class.) suum:
quom illa osculata esset suumpte amicum,
Plaut. Mil. 2, 4, 38:
ut terrena suopte nutu et suo pondere in terram ferantur,
Cic. Tusc. 1, 17, 40:
ferri suopte pondere,
id. N. D. 1, 25, 69:
suapte natura,
id. Fat. 18, 42:
suapte vi et natura,
id. ib. 19, 43; id. Fin. 1, 16, 54; 5, 22, 61:
suopte ingenio,
Liv. 25, 18; so id. 1, 25, 1; 1, 18, 4:
suapte manu,
Cic. Or. 3, 3, 10:
locus suapte natura infestus,
Liv. 44, 6, 9; so,
suapte natura,
id. 4, 22, 4:
flumina suapte natura vasta,
Sen. Q. N. 3, 27, 8; so id. Ben. 4, 17, 2:
sponte suapte,
Varr. L. L. 6, 7, § 70.—
(β).
With - met, almost always followed by ipse (in all forms of suus except suus, suum, suae, and suorum):
suomet ipsi more,
Sall. J. 31, 6:
suomet ipsi instrumento,
Liv. 22, 14, 13:
suomet ipsi metu,
Tac. H. 3, 16 fin.:
suamet ipsum pecunia,
Sall. J. 8, 2:
suamet ipsae fraude,
Liv. 8, 18, 9:
intra suamet ipsum moenia,
id. 6, 36, 4:
suismet ipsi praesidiis,
id. 8, 25, 6:
suismet ipsis corporibus,
id. 2, 19, 5:
suosmet ipsi cives,
id. 2, 9, 5:
suasmet ipse spes,
Tac. A. 3, 66 fin. —Without ipse:
populum suimet sanguinis mercede,
Sall. H. Fragm. 1, 41, 25 Dietsch:
magna pars suismet aut proxumorum telis obtruncabantur,
id. ib. 2, 52 ib.

Lewis & Short latin dictionary > suum

10 suus

sŭus, a, um (old form sos, sa, sum; dat. plur. sis, Enn. ap. Fest. p. 301 Mull.; acc. sas. id. ib. p. 325 ib.; cf. Paul. ex Fest. p. 47; Schol. Pers. 1, 108; sing. sam for suam, Fest. p. 47 Mull.;
so for suo, C. I. L. 5, 2007. In ante-class. verse su- with the following vowel freq. forms one syllable,
Plaut. Merc. 1, 1, 48; id. Ps. 1, 3, 5; Ter. And. 1, 1, 68; Lucr. 1, 1022; v. Neue, Formenl. 2, 189 sqq.), pron. poss., 3 d pers. [root SVA-; Sanscr. sva, own; cf. sui; Gr. seWo-, whence sphe, etc., and he; cf. heos], of or belonging to himself, herself, etc.; his own, her own, etc.; his, her, its, their; one ' s; hers, theirs.
I.
Ordinary possessive use his, etc. (cf. the similar use of the pers. pron. sui, q. v.).
A.
With antecedent in the same sentence.
1.
The antecedent a subject-nominative, expressed or understood.
(α).
His:
Caesar copias suas divisit,
Caes. B. C. 3, 97:
ille in sua sententia perseverat,
id. ib. 1, 72:
tantam habebat suarum rerum fiduciam,
id. ib. 2, 37:
cum sceleris sui socios Romae reliquisset,
Cic. Cat. 3, 1, 3:
cur ego non ignoscam si anteposuit suam salutem meae?
id. Pis. 32, 79; id. Phil. 2, 18, 45; id. Mil. 10, 27; id. Fam. 15, 14, 1:
Hanno praefecturam ejus (i.e. Muttinis) filio suo (Hannonis) dedit,
Liv. 26, 40, 7:
imperat princeps civibus suis,
Sen. Clem. 1, 16, 2:
nemo rem suam emit,
id. Ben. 7, 4, 8.—
(β).
Her:
mea Glycerium suos parentes repperit,
Ter. And. 5, 6, 5:
utinam haec ignoraret suum patrem,
id. Phorm. 5, 6, 34:
si nunc facere volt era officium suom,
Plaut. Cas. 2, 8, 72:
ne eadem mulier cum suo conjuge honestissimum adulescentem oppressisse videatur,
Cic. Cael. 32, 78:
si omnibus suis copiis excellentem virum res publica armasset,
id. Phil. 13, 16, 32.—
(γ).
Its:
omne animal, simul et ortum est, et se ipsum et omnes partes suas diligit,
Cic. Fin. 2, 11, 33:
cum mea domus ardore suo deflagrationem Italiae toti minaretur,
id. Planc. 40, 95.—
(δ).
Their: (legiones) si consulem suum reliquerunt, vituperandae sunt Cic. Phil. 5, 2, 4:
mittent aliquem de suo numero,
id. ib. 11, 10, 25:
rationem illi sententiae suae non fere reddebant,
id. Tusc. 1, 17, 38:
qui agellos suos redimere a piratis solebant,
id. Verr. 2, 3, 37, § 85:
edicunt ut ad suum vestitum senatores redirent,
id. Sest. 14, 32:
suis finibus eos prohibent,
Caes. B. G. 1, 1: Allobrogibus sese persuasuros existimabant ut per suos (Allobrogum) fines eos (Helvetios) ire paterentur, id. id. 1, 6;
and distributively: ac naves onerariae LXIII. in portu expugnatae, quaedam cum suis oneribus, frumento, armis, aere, etc.,
some with their several cargoes, Liv. 26, 47, 9.—
2.
With a subject-clause as antecedent:
id sua sponte apparebat tuta celeribus consiliis praepositurum,
was selfevident, Liv. 22, 38, 13:
ad id quod sua sponte satis collectum animorum erat, indignitate etiam Romani accendebantur,
id. 3, 62, 1:
secutum tamen sua sponte est ut vilior ob ea regi Hannibal et suspectior fieret,
id. 35, 14, 4. —
3.
With subject-acc. as antecedent:
hanc dicam Athenis advenisse cum aliquo amatore suo, Plant. Mil. 2, 2, 86: doceo gratissimum esse in sua tribu Plancium,
Cic. Planc. 19, 47:
cupio eum suae causae confidere,
id. Sest. 64, 135:
suspicari debuit (Milo), eum (Clodium) ad villam suam (Clodii) deversurum,
id. Mil. 19, 51: Medeam praedicant in fuga fratris sui membra dissipavisse, id. Imp. Pomp. 9, 22:
(dixit) Caesarem pro sua dignitate debere et studium et iracundiam suam reipublicae dimittere,
Caes. B. C. 1, 8.—
4.
With object-acc. as antecedent.
(α).
Suus being an adjunct of the subject (generally rendered in Engl. by a pass. constr.):
hunc pater suus de templo deduxit,
he was taken from the temple by his father, Cic. Inv. 2, 17, 52:
hunc sui cives e civitate ejecerunt,
id. Sest. 68, 142:
Alexandrum uxor sua... occidit,
id. Inv. 2, 49, 144:
illum ulciscentur mores sui,
id. Att. 9, 12, 2:
quodsi quem natura sua... forte deficiet,
id. Or. 1, 14:
utrumque regem sua multitudo consalutaverat,
Liv. 1, 7, 1:
quas (urbes) sua virtus ac dii juvent, magnas sibi opes facere,
id. 1, 9, 3; 1, 7, 15; 6, 33, 5:
quos nec sua conscientia impulerit, nec, etc.,
id. 26, 33, 3; 25, 14, 7:
consulem C. Marium servus suus interemit,
Val. Max. 6, 8, 2:
quis non Vedium Pollionem pejus oderat quam servi sui?
Sen. Clem. 1, 18, 2:
sera dies sit qua illum gens sua caelo adserat,
id. Cons. Poll. 12 (31), 5.—With the antecedent understood from the principal sentence:
ita forma simili pueri ut mater sua internoscere (sc. eos) non posset,
Plaut. Men. prol. 19; and with suus as adjunct both of the subject and of the antecedent: jubet salvere suos vir uxorem suam, id. merc. 4, 3, 11. —
(β).
With impers. verbs:
sunt homines, quos libidinis infamiaeque suae neque pudeat neque taedeat,
Cic. Verr. 1, 12, 35:
video fore ut inimicos tuos poeniteat intemperantiae suae,
id. Fam. 3, 10, 1:
si Caesarem beneficii sui poeniteret,
id. Lig. 10, 29; so id. Agr. 2, 11, 26:
jam ne nobilitatis quidem suae plebejos poenitere,
Liv. 10, 7, 8:
militem jam minus virtutis poenitere suae,
id. 22, 12, 10.—
(γ).
As adjunct of other members of the sentence:
ad parentes suos ducas Silenium,
Plaut. Cist. 2, 3, 86. nam is illius filiam conicit in navem clam matrem suam (i.e. filiae), id. Mil. 2, 1, 34:
eosdem ad quaestoris sui aut imperatoris, aut commilitonum suorum pericula impulistis,
Cic. Phil. 13, 17, 34:
totum enim ex sua patria sustulisti,
id. Verr. 2, 5, 49, § 127; id. Or. 3, 32, 126: quem (Hammonium) tibi etiam suo nomine ( on his own account) commendo... itaque peto a te ut ejus procuratorem et ipsum suo nomine diligas, id. Fam. 13, 21, 2:
Caesar Fabium in sua remittit hiberna,
Caes. B. G. 5, 33; id. B. C. 3, 24:
introire ad Ciceronem, et domi suae imparatum confodere,
Sall. C. 28, 1:
suis flammis delete Fidenas,
i. e. the flames kindled by the Fidenates, Liv. 4, 33, 5:
suo igni involvit hostes,
Tac. A. 14, 30:
quid Caesarem in sua fata inmisit?
Sen. Ep. 94, 65; id. Q. N. 1, praef. 7; cf.
with antecedent supplied from preceding sentence: non destiti rogare et petere (sc. Brutum) mea causa, suadere et hortari sua,
Cic. Att. 6, 2, 7.—
5.
With dat. as antecedent.
(α).
As adjunct of subject (cf. 4. supra):
suus rex reginae placet,
a queen likes her own king, Plaut. Stich. 1, 2, 76:
ei nunc alia ducenda'st domum, sua cognata Lemniensis,
id. Cist. 1, 1, 101:
Autronio nonne sodales, non collegae sui... defuerunt?
Cic. Sull. 2, 7:
si ceteris facta sua recte prosunt,
id. Cat. 3, 12, 27:
cui non magistri sui atque doctores, cui non... locus ipse... in mente versetur?
id. Planc. 33, 81:
haec omnia plane... Siculis erepta sunt: primum suae leges, etc.,
id. Verr. 2, 2, 13, § 33:
Romanis multitudo sua auxit animum,
Liv. 21, 50, 4:
sicuti populo Romano sua fortuna labet,
id. 42, 50, 7:
Lanuvinis sacra sua reddita,
id. 8, 14, 2:
vilitas sua illis detrahit pretium,
Sen. Ben. 4, 29, 2:
nemo est cui felicitas sua satisfaciat,
id. Ep. 115, 17:
labor illi suus restitutus est,
id. Brev. Vit. 20, 3:
magnitudo sua singulis constat,
id. Q. N. 1, 1, 10:
tantum sapienti sua, quantum Dec omnis aetas patet,
id. Ep. 53, 11. —
With antecedent supplied from principal sentence: mater quod suasit sua Adulescens mulier fecit, i.e. ei,
Ter. Hec. 4, 4, 38.—
(β).
Of other words:
regique Thebano regnum stabilivit suum,
Plaut. Am. 1, 1, 40:
mittam hodie huic suo die natali malam rem magnam,
id. Ps. 1, 3, 5:
ego Metello non irascor, neque ei suam vacationem eripio,
Cic. Verr. 2, 2, 68, § 164:
desinant insidiari domui suae consuli,
id. Cat. 1, 13, 32:
quibus ea res honori fuerit a suis civibus,
id. Mil. 35, 96: Scipio suas res Syracusanis restituit, Liv. [p. 1824] 29, 1, 17:
nos non suas (leges Lacedaemoniis arbitror) ademisse, sed nostras leges dedisse,
id. 39, 37, 6:
Graccho et Tuditano provinciae Lucani et Galliae cum suis exercitibus prorogatae,
id. 25, 3, 5.—
6.
With gen., abl., or object of a prep. as antecedent:
nec illius animi aciem praestringit splendor sui nominis,
Cic. Rab. Post. 16, 43:
nolite a sacris patriis Junonis Sospitae domesticum et suum consulem avellere,
id. Mur. 41, 90:
quamvis tu magna mihi scripseris de Bruti adventu ad suas legiones,
id. Att. 14, 13, 12:
suae legis ad scriptum ipsam quoque sententiam adjungere,
the meaning of their law to which they refer, id. Inv. 2, 49, 147:
cum ambitio alterius suam primum apud eos majestatem solvisset,
Liv. 22, 42, 12:
nunc causam instituendorum ludorum ab origine sua repetam,
Val. Max. 2, 4, 4:
Jubam in regno suo non locorum notitia adjuvet, non popularium pro rege suo virtus,
Sen. Ep. 71, 10; id. Ben. 7, 6, 3; id. Clem. 1, 3, 4.—Esp. with cujusque as antecedent:
in qua deliberatione ad suam cujusque naturam consilium est omne revocandum,
Cic. Off. 1, 33, 119 (v. II. D. 2. infra).— Abl.:
operam dare ut sua lex ipso scripto videatur niti,
Cic. Inv. 2, 49, 147 (cf. supra):
(Caesar reperiebat) ad Galbam propter justitiam prudentiamque suam totius belli summam deferri,
Caes. B. G. 2, 4:
credere, ad suum concilium a Jove deos advocari,
Sen. Q. N. 2, 42, 1.—
7.
With predic. nom. as antecedent:
sapientissimi artis suae professores sunt a quibus et propria studia verecunde et aliena callide administrantur,
Val. Max. 8, 12, 1.—
8.
With appositive noun.
(α).
With gram. subject as antecedent:
hoc Anaximandro, populari ac sodali suo, non persuasit,
Cic. Ac. 2, 37, 118:
vidit fortissimum virum, inimicissimum suum,
id. Mil. 9, 25:
(hic) fuit in Creta contubernalis Saturnini, propinqui sui,
id. Planc. 11, 27:
ut non per L. Crassum, adfinem suum... causam illam defenderit,
id. Balb. 21, 49:
ne cum hoc T. Broccho, avunculo, ne cum ejus filio, consobrino suo, ne nobiscum vivat,
id. Lig. 4, 11:
Caesar mittit ad eum A. Clodium, suum atque illius familiarem,
Caes. B. C. 3, 57.—
(β).
With object as antecedent:
Dicaearchum cum Aristoxeno, aequali et condiscipulo suo, omittamus,
Cic. Tusc. 1, 18, 41:
tres fratres optimos, non solum sibi ipsos, neque nobis, necessariis suis, sed etiam rei publicae condonavit,
id. Lig. 12, 36:
Varroni, quem, sui generis hominem,... vulgus extrahere ad consulatum nitebatur,
Liv. 22, 34, 2.—
(γ).
With appositive noun as antecedent:
si P. Scipionem, clarissimum virum, majorumque suorum simillimum res publica tenere potuisset,
Cic. Phil. 13, 14, 29:
M. Fabi Ambusti, potentis viri cum inter sui corporis homines, tum ad plebem, etc.,
Liv. 6, 34, 5:
C. vero Fabricii, et Q. Aemilii Papi, principum saeculi sui, domibus argentum fuisse confitear oportet,
Val. Max. 4, 4, 3.—
9.
In participial clauses.
(α).
The antecedent being the logical subject of the participle, and other than the principal subject:
credamus igitur Panaetio, a Platone suo dissentienti ( = qui dissentiebat),
Cic. Tusc. 1, 32, 79:
ea Sex. Roscium, expulsum ex suis bonis, recepit domum,
id. Rosc. Am. 10, 27:
diffidentemque rebus suis confirmavit,
id. Imp. Pomp. 9, 23:
Dejotarum ad me venientem cum omnibus copiis suis, certiorem feci, etc.,
id. Fam. 15, 4, 7; id. Cat. 4, 9, 18: si hominis et suis et populi Romani ornamentis amplissimi ( being greatly distinguished) causam repudiassem, id. Mur. 4, 8:
stupentes tribunos et suam jam vicem magis anxios quam, etc., liberavit consensus populi Romani,
Liv. 8, 35, 1; 22, 42, 8:
manet in folio scripta querela suo ( = quam scripsit),
Ov. F. 5, 224; cf. in abl. absol.:
et ipsis (hostibus) regressis in castra sua,
Liv. 22, 60, 9:
quibus (speculis) si unum ostenderis hominem, populus adparet, unaquaque parte faciem exprimente sua,
Sen. Q. N. 1, 5, 5.—
(β).
The logical subject of the participle, being also the principal subject:
sic a suis legionibus condemnatus irrupit in Galliam,
Cic. Phil. 10, 10, 21:
hunc agrum patres nostri, acceptum a majoribus suis ( = quem acceperant), perdiderunt,
id. Agr. 2, 31, 84:
ut in suis ordinibus dispositi dispersos adorirentur,
Caes. B. C. 3, 92: Appius, odium in se aliorum suo in eos metiens odio, haud ignaro, inquit, imminet fortuna, Liv. 3, 54, 3:
ipsa capit Condita in pharetra ( = quae condiderat) tela minora sua,
Ov. F. 2, 326; cf. in abl. absol.:
Sopater, expositis suis difficultatibus ( = cum exposuisset, etc.): Timarchidem... perducit,
Cic. Verr. 2, 2, 28, § 69:
Caesar, primum suo deinde omnium ex conspectu remotis equis, etc.,
Caes. B. G. 1, 25:
Campani, audita sua pariter sociorumque clade, legatos ad Hannibalem miserunt,
Liv. 25, 15, 1:
(Appius) deposito suo magistratu... domum est reductus,
id. 4, 24, 7; 3, 35, 9; 9, 10, 13; 9, 41, 9.—
(γ).
The antecedent being the principal subject, not the logical subject of the participle:
M. Papirius dicitur Gallo, barbam suam (i.e. Papirii) permulcenti,... iram movisse,
Liv. 5, 41, 9: cum Gracchus, verecundia deserendi socios, implorantis fidem suam populique Romani, substitisset. id. 23, 36, 8; cf. in abl. absol.:
si sine maximo dedecore, tam impeditis suis rebus, potuisset emori,
Cic. Rab. Post. 10, 29; id. Mil. 14, 38; id. Planc. 21, 51; id. Clu. 14, 42:
ita (consul) proelio uno accidit Vestinorum res, haudquaquam tamen incruento milite suo (consulis),
Liv. 8, 29, 12; cf.
with antecedent to be supplied: Campani, cum, robore juventutis suae acciso, nulla (sc. eis) propinqua spes esset, etc.,
id. 7, 29, 7.—
10.
In gerund. construction. ( a) With subject as antecedent:
mihi ipsa Roma ad complectendum conservatorem suum progredi visa est,
Cic. Pis. 22, 52.—
(β).
With object, the logical subjects of the gerund as antecedent:
cur iis persequendi juris sui... adimis potestatem?
Cic. Div. in Caecil. 6, 21:
si senatui doloris sui de me declarandi potestas esset erepta,
id. Sest. 23, 51:
nec tribunis plebis (spatium datur) sui periculi deprecandi,
Caes. B. C. 1, 5.—
(γ).
With antecedent dependent on the gerund:
eamque rem illi putant a suum cuique tribuendo appellatam,
Cic. Leg. 1, 6, 19.—
11.
As adjunct of a noun dependent on a subjectinf., with its logical subject as antecedent:
magnum Miloni fuit, conficere illam pestem nulla sua invidia?
Cic. Mil. 15, 40:
neque enim fuit Gabinii, remittere tantum de suo nec regis, imponere tantum plus suis,
his claim, id. Rab. Post. 11, 31:
Piso, cui fructum pietatis suae neque ex me neque a populo Romano ferre licuit,
id. Sest. 31, 68:
ei cujus magis intersit, vel sua, vel rei publicae causa vivere,
id. Off. 3, 23, 90:
sapientis est consilium explicare suum de maximis rebus,
id. Or. 2, 81, 333; id. Mil. 15, 41.—With logical subject understood:
totam Italiam suis colonis ut complere (sc. eis) liceat, permittitur,
Cic. Agr. 2, 13, 34:
maximum (sc. eis) solacium erit, propinquorum eodem monumento declarari, et virtutem suorum, et populi Romani pietatem,
id. Phil. 14, 13, 35.
B.
Without gram. antec., one ' s, one ' s own.
1.
Dependent on subject-inff.:
ejusdem animi est, posteris suis amplitudinem nobis quam non acceperit tradere, et memoriam prope intermortuam generis sui, virtute renovare,
Cic. Mur. 7, 16:
siquidem atrocius est, patriae parentem quam suum occidere,
id. Phil. 2, 13, 31:
miliens perire est melius quam in sua civitate sine armorum praesidio non posse vivere,
id. ib. 2, 44, 112: quanto est honestius, alienis injuriis quam suis commoveri, one ' s own, id. Verr. 2, 3, 72, § 169:
contentum suis rebus esse maximae sunt certissimaeque divitiae,
id. Par. 6, 51:
ut non liceat sui commodi causa nocere alteri,
id. Off. 3, 5, 23:
detrahere de altero sui commodi causa,
id. ib. 3, 5, 24:
suis exemplis melius est uti,
Auct. Her. 4, 1, 2:
levius est sua decreta tollere quam aliorum,
Liv. 3, 21. 5; 39, 5, 2;
29, 37, 11: satius est vitae suae rationes quam frumenti publici nosse,
Sen. Brev. Vit. 18, 3:
quanto satius est sua mala exstinguere quam aliena posteris tradere?
id. Q. N. 3, praef. 5:
cum initia beneficiorum suorum spectare, tum etiam exitus decet,
id. Ben. 2, 14, 2; 3, 1, 5:
Romani nominis gloriae, non suae, composuisse illa decuit,
Plin. 1, prooem. § 16.—With 1 st pers. plur., as indef. antecedent: cum possimus ab Ennio sumere... exemplum, videtur esse arrogantia illa relinquere, et ad sua devenire, to one ' s own = to our own, Auct. Her. 4, 1, 2.—
2.
Without a subject-inf.:
omnia torquenda sunt ad commodum suae causae... sua diligenter narrando,
Cic. Inv. 1, 21, 30: ut in ceteris habenda ratio non sua (al. sui) solum, sed etiam aliorum, id. Off. 1, 39, 139:
erat Dareo mite ac tractabile ingenium, nisi suam naturam plerumque fortuna corrumperet (suam not referring to Dareo),
Curt. 3, 2, 17 MSS. (Foss, mansuetam). — With 1 st pers. plur., as indef. antecedent (cf. 1. supra):
non erit ista amicitia sed mercatura quaedam utilitatum suarum,
Cic. N. D. 1, 44, 122; cf.: pro suo possidere, II. A. 2. a. g; and Cic. Off. 2, 21, 73, II. A. 2. b. a; cf. also II. B. 1. a; II. B. 5. c.; II. B. 7. b.; II. C. 8. b. b infra.
C.
With antec. in a previous sentence. Here ejus, eorum, earum are used for his, her, their, unless the clause is oblique in regard to the antecedent, i. e. the antecedent is conceived as the author of the statement.
1.
In clauses dependent on a verbum sentiendi or dicendi, expressed or understood, referring to the grammatical or logical subject of the verb.
a.
In infinitive clauses:
(Clodius) Caesaris potentiam suam potentiam esse dicebat,
Cic. Mil. 32, 88:
(Caelius) a sua (causa) putat ejus (i.e. Ascitii) esse sejunctam,
id. Cael. 10, 24:
ipsos certo scio non negare ad haec bona Chrysogonum accessisse impulsu suo (referring to ipsos),
id. Rosc. Am. 37, 107:
hostes viderunt,... suorum tormentorum usum spatio propinquitatis interire,
Caes. B. C. 2, 16:
docent, sui judicii rem non esse,
id. ib. 1, 13.—The reference of suus may be ambiguous, esp. if an infinitive is dependent on another:
hoc Verrem dicere ajebant, te... opera sua consulem factum, i.e. Verris, though grammatically it might refer to the subj. of aiebant,
Cic. Verr. 1, 10, 29:
(Ariovistus) dixit neminem secum sine sua pernicie contendisse,
Caes. B. G. 1, 36; cf. the context with, in all, eleven reflexive pronouns referring to four different antecedents (populus Romanus, Ariovistus, Caesar, nemo); cf.
also: occurrebat ei, mancam praeturam suam futuram consule Milone,
Cic. Mil. 9, 25; 32, 88; Liv. 3, 42, 2.—
b.
Suus in a clause dependent on inf.:
scio equidem, ut, qui argentum afferret atque expressam imaginem suam (i.e. militis) huc ad nos, cum eo ajebat velle mitti mulierem,
Plaut. Ps. 2, 2, 55:
isti bonorum emptores arbitrantur, vos hic sedere qui excipiatis eos qui de suis (i.e. emptorum) manibus effugerint,
Cic. Rosc. Am. 52, 151:
Siculi venisse tempus ajebant ut commoda sua defenderem,
id. Div. in Caecil. 1, 3:
ut tunc tandem sentiret recuperanda esse quae prius sua culpa amissa forent,
Liv. 44, 8, 4. —
Ambiguous: velle Pompejum se Caesari purgatum, ne ea quae reipublicae causa egerit (Pompejus) in suam (i.e. Caesaris) contumeliam vertat (where suam might be referred to Pompejus),
Caes. B. C. 1, 8.—
c.
In oblique clauses introduced by ut or ne, or clauses subordinate to such:
Cassius constituit ut ludi absente te fierent suo nomine,
Cic. Att. 15, 11, 2:
postulat ut ad hanc suam praedam tam nefariam adjutores vos profiteamini,
id. Rosc. Am. 2, 6:
Nasidius eos magnopere hortatur ut rursus cum Bruti classe, additis suis (i.e. Nasidii) auxiliis confligant,
Caes. B. C. 2, 3:
(regem) denuntiasse sibi ut triduo regni sui decederent finibus,
Liv. 42, 25, 12:
Sabinae mulieres, hinc patres, hinc viros orantes, ne parricidio macularent partus suos (i.e. mulierum),
id. 1, 13, 2:
Patron praecepit suis ut arma induerent, ad omne imperium suum parati,
Curt. 5, 11, 1.—With reflex. pron., referring to a different antecedent:
ad hanc (Laidem) Demosthenes clanculum adit, et ut sibi copiam sui faceret, petit,
Gell. 1, 8, 5. —
d.
In subordinate clauses introduced by quin or quod:
(Dejotarus) non recusat quin id suum facinus judices,
Cic. Deiot. 15, 43; so id. ib. 4, 15;
16, 45: parietes hujus curiae tibi gratias agere gestiunt, quod futura sit illa auctoritas in his majorum suorum et suis sedibus,
id. Marcell. 3, 10:
quidni gauderet quod iram suam nemo sentiret?
Sen. Troad. 3, 13:
querenti quod uxor sua e fico se suspendisset,
Quint. 6, 3, 88;
and with intentional ambiguity: cum Proculejus quereretur de filio quod is mortem suam expectaret,
id. 9, 3, 68. —
e.
In interrogative clauses:
si, quod officii sui sit, non occurrit animo, nihil umquam omnino aget,
Cic. Ac. 2, 8, 25:
ut non auderet iterum dicere quot milia fundus suus abesset ab urbe,
id. Caecin. 10, [p. 1825] 28:
donec sciat unisquisque quid sui, quid alieni sit,
Liv. 6, 27, 8:
rex ignarus, quae cum Hannibale legatis suis convenisset, quaeque legati ejus ad se allaturi fuissent,
id. 23, 39, 2:
postquam animadvertit quantus agminis sui terror esset,
id. 43, 19, 5. —
2.
In a virtually oblique clause.
a.
In final clause, introduced by ut, ne, or rel., referring to the subject of the purpose:
me a portu praemisit domum, ut haec nuntiem uxori suae,
Plaut. Am. 1, 1, 41:
quasi Appius ille Caecus viam muniverit, non qua populus uteretur, sed ubi impune sui posteri latrocinarentur, i. e. Appii,
Cic. Mil. 7, 17:
quae gens ad Caesarem legatos mise. rat, ut suis omnibus facultatibus uteretur,
Caes. B. C. 3, 80:
inde castra movent, ne qua vis sociis suis ab Romano exercitu inferri possit,
Liv. 43, 23, 5:
(Romani) Albam a fundamentis proruerunt, ne memoria originum suarum exstaret,
id. 26, 13, 16:
oppidani nuntios Romam, qui certiorem de suo casu senatum facerent, misere,
id. 6, 33, 7; cf.:
tanto intervallo ab hostibus consedit, ut nec adventus suus propinquitate nimia nosci posset, et, etc.,
Liv. 10, 20, 7:
Datames locum delegit talem ut non multum obesse multitudo hostium suae paucitati posset,
Nep. Dat. 7, 3:
quid si gubernator a diis procellas petat ut gratior ars sua periculo fiat?
Sen. Ben. 6, 25, 4. —
b.
In other dependent clauses represented as conceived by an antecedent in the principal sentence:
Sulla, si sibi suus pudor ac dignitas non prodesset, nullum auxilium requisivit ( = negavit se defendi velle, si, etc.),
Cic. Sull. 5, 15:
Paetus omnes libros quos frater suus reliquisset mihi donavit ( = dixit se donare libros quos, etc.),
id. Att. 2, 1, 12:
non enim a te emit, sed, priusquam tu suum sibi venderes, ipse possedit ( = potitus est, ne, etc.),
id. Phil. 2, 37, 96:
Africanus, si sua res ageretur, testimonium non diceret,
id. Rosc. Am. 36, 3:
ille ipse (Pompejus) proposuit epistulam illam, in qua est Pro tuis rebus gestis amplissimis. Amplioribusne quam suis, quam Africani?
id. Att. 8, 9, 2:
spiritus dabat (Manlio) quod... vinculorum suorum invidiam dictator fugisset,
Liv. 6, 18, 4:
(Numa) Camenis eum lucum sacravit, quod earum ibi concilia cum conjuge sua Egeria essent,
id. 1, 21, 3:
adulescens deos omnis invocare ad gratiam illi pro se referendam, quoniam sibi nequaquam satis facultatis pro suo animo atque illius erga se esset,
id. 26, 50, 4 (cf. D. 1. a. infra).
D.
In the place of ejus.
1.
In clauses virtually oblique, but with indicative, being conceived by the antecedent (hence suus, not ejus), but asserted as fact by the author (hence indicative, not subjunctive):
Cicero tibi mandat ut Aristodemo idem respondeas, quod de fratre suo (Ciceronis) respondisti,
Cic. Att. 2, 7, 4:
oriundi ab Sabinis, ne, quia post Tatii mortem ab sua parte non erat regnatum, imperium amitterent, sui corporis creari regem volebant,
Liv. 1, 17, 2:
C. Caesar villam pulcherrimam, quia mater sua aliquando in illa custodita erat, diruit,
Sen. Ira, 3, 21, 5:
Philemonem, a manu servum, qui necem suam per venenum inimicis promiserat, non gravius quam simplici morte punivit,
Suet. Caes. 74; cf.:
quomodo excandescunt si quid e juba sua decisum est,
Sen. Brev. Vit. 12, 3.—
2.
To avoid ambiguity:
petunt rationes illius (Catilinae) ut orbetur consilio res publica, ut minuatur contra suum (i.e. Catilinae) furorem imperatorum copia (instead of ejus, which might be referred to res publica),
Cic. Mur. 39, 83:
equites a cornibus positos, cum jam pelleretur media peditum suorum acies, incurrisse ab lateribus ferunt,
Liv. 1, 37, 3.—
3.
Colloquially and in epistolary style suus is used emphatically instead of ejus, with the meaning own, peculiar: deinde ille actutum subferret suus servus poenas Sosia, his own slave (opp. Mercury, who personates Sosias), Plaut. Am. 3, 4, 19: mira erant in civitatibus ipsorum furta Graecorum quae magistratus sui fecerant, their own magistrates ( = ipsorum), Cic. Att. 6, 2, 5:
in quibus (litteris Bruti) unum alienum summa sua prudentia (est), ut spectem ludos suos,
his peculiar prudence, id. ib. 15, 26, 1; so,
quod quidem ille (Nero) decernebat, quorumdam dolo ad omina sui exitus vertebatur,
Tac. A. 16, 24; cf. II. A. 1. b and g; II. A. 2. a. b; II. B. 3.—
4.
Without particular emphasis (mostly ante- and post-class. and poet.):
tum erit tempestiva cum semen suum maturum erit,
Cato, R. R. 31:
vitis si macra erit, sarmenta sua concidito minute,
id. ib. 37:
qui sic purgatus erit, diuturna valetudine utatur, neque ullus morbus veniet, nisi sua culpa,
id. ib. 157:
Cimon in eandem invidiam incidit quam pater suus,
Nep. Cim. 3, 1:
id qua ratione consecutus sit (Lysander) latet. Non enim virtute sui exercitus factum est, etc.,
id. Lys. 1, 2:
ipse sub Esquiliis, ubi erat regia sua, Concidit,
Ov. F. 6, 601:
quodque suus conjux riguo collegerat horto, Truncat olus foliis,
id. M. 8, 646; so id. ib. 15, 819.
II.
In partic.
A.
As substt.
1.
sui, suorum, m., his, their (etc.) friends, soldiers, fellow-beings, equals, adherents, followers, partisans, posterity, slaves, family, etc., of persons in any near connection with the antecedent.
(α).
(Corresp. to the regular usage, I. A. B. C.) Cupio abducere ut reddam (i.e. eam) suis, to her family, friends, Ter. Eun. 1, 2, 77; cf. id. ib. 1, 2, 66:
cum animus societatem caritatis coierit cum suis, omnesque natura conjunctos suos duxerit,
fellow-beings, Cic. Leg. 1, 23, 60:
mulier ingeniosa praecepit suis omnia Caelio pollicerentur,
her slaves, id. Cael. 25, 62:
quo facilius et nostras domos obire, et ipse a suis coli possit,
his friends, id. ib. 7, 18:
qua gratiam beneficii vestri cum suorum laude conjungant,
their family, id. Agr. 2, 1, 1:
vellem hanc contemptionem pecuniae suis reliquisset,
to his posterity, id. Phil. 3, 6, 16:
cum divisurum se urbem palam suis polliceretur,
his partisans, id. ib. 13, 9, 19:
Caesar, cohortatus suos, proelium commisit,
Caes. B. G. 1, 25; so,
Curio exercitum reduxit, suis omnibus praeter Fabium incolumibus,
id. B. C. 2, 35:
Caesar receptui suorum timens,
id. ib. 3, 46:
certior ab suis factus est, praeclusas esse portas,
id. ib. 2, 20:
omnium suorum consensu, Curio bellum ducere parabat,
id. ib. 2, 37: so,
Pompejus suorum omnium hortatu statuerat proelio decertare,
id. ib. 3, 86:
Caesar Brundisium ad suos severius scripsit,
to his officers, id. ib. 3, 25:
naviculam conscendit cum paucis suis,
a few of his followers, id. ib. 3, 104:
multum cum suis consiliandi causa secreto praeter consuetudinem loqueretur,
id. ib. 1, 19:
nupsit Melino, adulescenti inprimis inter suos et honesto et nobili,
his equals, associates, Cic. Clu. 5, 11:
rex raptim a suis in equum impositus fugit,
his suite, Liv. 41, 4, 7:
subsidio suorum proelium restituere,
comrades, id. 21, 52, 10:
feras bestias... ad opem suis ferendam avertas,
their young, id. 26, 13, 12:
abstulit sibi in suos potestatem,
his slaves, Sen. Ira, 3, 12, 6:
Besso et Nabarzani nuntiaverant sui regem... interemptum esse,
their fellow - conspirators, Curt. 5, 12, 14. — Very rarely sing.:
ut bona mens suis omnibus fuerit. Si quem libido abripuit, illorum eum, cum quibus conjuravit, non suum judicet esse,
Liv. 39, 16, 5.—
(β).
Irregular use (acc. to I. D.): sui = ejus amici, etc. (freq.;
the absolute use of ejus in this sense being inadmissible): quasi vero quisquam dormiat? ne sui quidem hoc velint, non modo ipse (sui = ejus amici, liberi),
Cic. Tusc. 1, 38, 92:
is (annus) ejus omnem spem... morte pervertit. Fuit hoc luctuosum suis, acerbum patriae, etc.,
id. Or. 3, 2, 8:
quadrigas, quia per suos ( = ipsius milites) agendae erant, in prima acie locaverat rex,
Liv. 37, 41, 8:
auctoritatem Pisistrati qui inter suos ( = ejus cives) maxima erat,
id. 37, 12:
quo cum multitudine adversariorum sui superarentur, ipse fuit superior, etc.,
Nep. Hann. 8, 4; v. g.—
(γ).
Without antecedent (cf. I. B. supra): quoties necesse est fallere aut falli a suis, by one ' s friends, Sen. Phoen. 493.—
(δ).
Sing.: sŭa, suae. f., a sweetheart, mistress (rare): illam suam suas res sibi habere jussit. Cic. Phil. 2, 28. 69:
cedo quid hic faciet sua?
Ter. Heaut. 2, 3, 92.—
2.
sŭum, i, n., and more freq. sŭa, suorum, n. plur., = one ' s property.
a.
Sing.
(α).
Lit.:
nec suom adimerem alteri,
his property, his own, Plaut. Trin. 2, 2, 38 (34):
nunc si ille salvos revenit, reddam suom sibi (v. D. 3. a. infra),
id. ib. 1, 2, 119:
illum studeo quam facillime ad suum pervenire,
Cic. Fam. 13, 26, 4:
populi Romani hanc esse consuetudinem ut socios sui nihil deperdere velit,
Caes. B. G. 1, 43; cf. Cic. Rab. Post. 11, 3, I. A. 11. supra:
nec donare illi de suo dicimur,
Sen. Ben. 7, 4, 2; so esp. with quisque; v. infra — Hence, de suo = per se, or sua sponte;
(stellae) quae per igneos tractus labentia inde splendorem trahant caloremque, non de suo clara,
Sen. Q. N. 7, 1, 6. —
(β).
Trop.:
meum mihi placebat, illi suum (of a literary essay),
Cic. Att. 14, 20, 3: suom quemque decet, his own manners, etc., Plaut. Stich. 5, 4, 11; so, expendere oportet quid quisque habeat sui ( what peculiarities) nec velle experiri quam se aliena deceant;
id enim maxime quemque decet quod est cujusque maxime suum,
Cic. Off. 1, 31, 113.—
(γ).
Jurid. term: aliquid pro suo possidere, to possess in the belief of one ' s legal right:
pro suo possessio tale est, cum dominium nobis acquiri putamus. Et ea causa possidemus ex qua acquiritur, et praeterea pro suo,
Dig. 41, 10, 1;
so without an antecedent, and referring to a first person: item re donata, pro donato et pro suo possideo,
ib. 41, 10, 1; v. the whole tit. ib. 42, 10 (Pro suo); cf. ib. 23, 3, 67; cf. C., infra fin.;
similarly: usucapere pro suo = acquire dominion by a possession pro suo, Fragm. Vat. 111: res pro suo, quod justam causam possidendi habet, usucapit,
id. ib. 260; Dig. 41, 3, 27. —
b.
Plur.
(α).
One ' s property:
Roscius tibi omnia sua praeter animam tradidit,
Cic. Rosc. Am. 50, 146:
qui etiam hostibus externis victis sua saepissime reddiderunt,
id. Agr. 1, 6, 19:
tu autem vicinis tuis Massiliensibus sua reddis,
id. Att. 14, 14, 6:
Remi legatos miserunt qui dicerent se suaque omnia in fidem atque potestatem populi Romani permittere,
Caes. B. G. 2, 3, 2; 1, 11, 2; 2, 13, 2:
ipsi milites alveos informes quibus se suaque transveherent, faciebant,
their baggage, Liv. 21, 26, 9:
docere eos qui sua permisere fortunae,
Sen. Q. N. 3, praef. 7; so without an antecedent, one ' s own property (cf. I. B. 2. supra):
hanc ob causam maxime ut sua tenerentur res publicae constitutae sunt,
Cic. Off. 2, 21, 73;
rarely = eorum res: quod vero etiam sua reddiderint (i.e. Gallis),
Liv. 39, 55, 3. —
(β).
One ' s own affairs:
aliena ut melius videant et dijudicent Quam sua,
Ter. Heaut. 3, 1, 96:
cognoscunt... immobile agmen et sua quemque molientem,
Liv. 10, 20, 8:
omnia ei hostium non secus quam sua nota erant,
id. 22, 41, 5:
aliena cum suis perdidit,
Sen. Ben. 7, 16, 3.— Absol., referring to a noun fem.: sua (finxit) C. Cassius ( = suas persuasiones; cf.
the context),
Quint. 6, 3, 90.
B.
Predicative uses: suum esse, facere, fieri, putare, etc., like a gen. poss., to be, etc., the property, or under the dominion, control, power of the antecedent.
1.
Of property in things.
(α).
Corporeal:
scripsit causam dicere Prius aurum quare sit suum,
Ter. Eun. prol. 11:
nihil erat cujusquam quod non hoc anno suum fore putabat (Clodius),
Cic. Mil. 32, 87:
quia suum cujusque fit, eorum quae natura fuerant communia quod cuique obtigit, id quisque teneat,
id. Off. 1, 7, 21:
Juba suam esse praedicans praedam,
Caes. B. C. 3, 84:
gratum sibi populum facturum, si omnes res Neapolitanorum suas duxissent,
Liv. 22, 32, 8: libros esse dicimus Ciceronis;
eosdem Dorus librarius suos vocat,
Sen. Ben. 7, 6, 1:
cum enim istarum personarum nihil suum esse possit,
since these persons can own nothing, Gai. Inst. 2, 96; cf. Dig. 1, 7, 15 pr.—Virtually predicative:
referas ad eos qui suam rem nullam habent ( = rem quae sua sit),
nothing of their own, Cic. Phil. 2, 6, 15:
qui in potestate nostra est, nihil suum habere potest,
Gai. Inst. 2, 84. — ( b) Of literary works:
quae convenere in Andriam ex Perinthia Fatetur transtulisse, atque usum pro suis ( = quasi sua essent),
Ter. And. prol. 14:
potest autem... quae tum audiet... ingenue pro suis dicere,
his own thoughts, Quint. 12, 3, 3.—
(γ).
Of a country or people:
suum facere = suae dicionis facere: commemorat ut (Caesar) magnam partem Italiae beneficio atque auctoritate eorum suam fecerit,
Caes. B. C. 2, 32:
in quam (Asiam) jam ex parte suam fecerit,
Liv. 44, 24, 4:
crudelissima ac superbissima gens sua omnia suique arbitrii facit,
id. 21, 44, 5.—
(δ).
Trop.:
omnia sua putavit quae vos vestra esse velletis,
Cic. Phil. 11, 12, 27:
non meminit, illum exercitum senatus populique Romani esse, non suum,
id. ib. 13, 6, 4: [p. 1826] probavit, non rempublicam suam esse, sed se reipublicae, Sen. Clem. 1, 19, 8;
so of incorporeal things: hi si velint scire quam brevis eorum vita sit, cogitent ex quota parte sua sit,
how much of it is their own, id. Brev. Vit. 19, 3; so, suum facere, to appropriate:
prudentis est, id quod in quoque optimum est, si possit, suum facere,
Quint. 10, 2, 26:
quaeremus quomodo animus (hanc virtutem) usu suam faciat,
Sen. Clem. 1, 3, 1.—
2.
Of persons.
(α).
Under a master ' s or father ' s control:
ut lege caverent, ne quis quem civitatis mutandae causa suum faceret, neve alienaret,
make any one his slave, Liv. 41, 8, 12: quid eam tum? suamne esse ajebat, his daughter, i.e. in his power? Ter. And. 5, 4, 29:
eduxit mater pro sua ( = quasi sua esset),
id. Eun. 1, 2, 76.—
(β).
Reflexively = sui juris, independent, one ' s own master or mistress, not subject to another ' s control, under one ' s own control (v. sui juris, infra):
ancilla, quae mea fuit hodie, sua nunc est,
Plaut. Pers. 4, 3, 3.—
(γ).
Of moral power over others: suus = devoted to one:
hice hoc munere arbitrantur Suam Thaidem esse,
Ter. Eun. 2, 2, 38:
eos hic fecit suos Paulo sumptu,
id. Ad. 5, 4, 21:
sed istunc exora, ut (mulierem) suam esse adsimulet,
to be friendly to him, id. Heaut. 2, 3, 117:
cum Antonio sic agens ut perspiciat, si in eo negotio nobis satisfecerit, totum me futurum suum,
Cic. Att. 14, 1 a, 2:
Alpheus... utebatur populo sane suo,
devoted to him, id. Quint. 7, 29.— Poet.: vota suos habuere deos, the vows (inst. of the persons uttering them) had the gods on their side, Ov. M. 4, 373. —
(δ).
Of power over one's self, etc.:
nam qui sciet ubi quidque positum sit, quaque eo veniat, is poterit eruere, semperque esse in disputando suus,
self-possessed, Cic. Fin. 4, 4, 10:
inaestimabile bonum est suum fieri,
selfcontrol, Sen. Ep. 75, 18:
(furiosus) qui suus non est,
Dig. 42, 4, 7, § 9:
vix sua, vix sanae virgo Niseia compos Mentis erat,
Ov. M. 8, 35. —
3.
Suum est, as impers. predicate: = ejus est, characteristic of, peculiar to one (very rare):
dixit antea, sed suum illud est, nihil ut affirmet,
Cic. Tusc. 1, 42, 99.
C.
Attributive usages, almost always (except in Seneca) with suus before its noun.
1.
The property, relations, affairs, etc., of one opposed to those of another, own.
a.
Opposition expressed:
nihil de suo casu, multa de vestro querebatur,
Cic. Balb. 8, 21:
sua sibi propiora pericula quam mea loquebantur,
id. Sest. 18, 40:
suasque et imperatoris laudes canentes,
Liv. 45, 38, 12:
damnatione collegae et sua,
id. 22, 35, 3:
Senecae fratris morte pavidum et pro sua incolumitate pavidum,
Tac. A. 14, 73:
velut pro Vitellio conquerentes suum dolorem proferebant,
id. H. 3, 37;
opp. alienus: ut suo potius tempore mercatorem admitterent, quam celerius alieno,
at a time convenient to themselves, Varr. R. R. 3, 16, 11. —Without antecedent, opp. externus:
(Platoni) duo placet esse motus, unum suum, alterum externum, esse autem divinius quod ipsum ex se sua sponte moveatur, etc.,
Cic. N. D. 2, 12, 32. —
b.
Implied:
voluptatem suis se finibus tenere jubeamus,
within the limits assigned to it, Cic. Fin. 3, 1, 1:
cum vobis immortale monumentum suis paene manibus senatus... exstruxerit,
id. Phil. 14, 12, 33:
superiores (amnes) in Italia, hic (Rhodanus) trans Alpes, hospitales suas tantum, nec largiores quam intulere aquas vehentes,
Plin. 2, 103, 106, § 224: colligitur aqua ex imbribus;
ex suo fonte nativa est,
Sen. Q. N. 3, 3:
pennas ambo non habuere suas (non suas = alienas),
Ov. Tr. 3, 4, 24. —
c.
In particular phrases. ( a) Sua sponte and suo Marte, of one ' s own accord, by one ' s self, without the suggestion, influence, aid, etc., of others:
Caesar bellum contra Antonium sua sponte suscepit,
Cic. Phil. 8, 2, 5:
sua sponte ad Caesarem in jus adierunt,
Caes. B. C. 1, 87.—So of things, = per se, by or of itself, for itself, for its own sake:
jus et omne honestum sua sponte expetendum (cf. in the context: per se igitur jus est expetendum),
Cic. Leg. 1, 18, 48: justitium sua sponte inceptum priusquam indiceretur, by itself, i. e. without a decree, Liv. 9, 7, 8; so,
sortes sua sponte attenuatas,
id. 22, 1, 11 (cf. id. 22, 38, 13; 35, 14, 4, I. A. 2., supra): rex enim ipse, sua sponte, nullis commentariis Caesaris, simul atque audivit ejus interitum suo Marte res suas recuperavit, Cic. Phil. 2, 37, 95.—
(β).
Suus locus, in milit. lang., one ' s own ground, position, or lines:
restitit suo loco Romana acies (opp. to the advance of the enemy),
Liv. 22, 16, 2.—So figuratively:
et staturas suo loco leges,
Sen. Ben. 2, 20, 2:
aciem instruxit primum suis locis, pauloque a castris Pompeji longius,
Caes. B. C. 3, 84 (cf.: suo loco, 7. b. g, infra).—
(γ).
For suo jure v. 3. infra.—
(δ).
Sua Venus = one's own Venus, i. e. good luck (v. Venus): ille non est mihi par virtutibus, nec officiis;
sed habuit suam Venerem,
Sen. Ben. 2, 28, 2. —
2.
Of private relations (opp. to public):
ut in suis rebus, ita in re publica luxuriosus nepos,
Cic. Agr. 2, 18, 48:
deinde ut communibus pro communibus utatur, privatis ut suis,
id. Off. 1, 7, 20:
quod oppidum Labienus sua pecunia exaedificaverat,
Caes. B. C. 1, 15:
militibus agros ex suis possessionibus pollicetur,
i. e. his private property, id. ib. 1, 17; Sen. Ben. 7, 6, 3. —
3.
Of just rights or claims:
imperatori senatuique honos suus redditus,
due to them, Liv. 3, 10, 3:
neque inpedimento fuit, quominus religionibus suus tenor suaque observatio redderetur,
Val. Max. 1, 1, 8:
quibus omnibus debetur suus decor,
Quint. 11, 1, 41. —
So distributively: is mensibus suis dimisit legionem,
in the month in which each soldier was entitled to his discharge, Liv. 40, 41, 8. — Esp.: suo jure (so, meo, nostro, tuo, etc., jure), by his own right:
Tullus Hostilius qui suo jure in porta nomen inscripsit,
Cic. Phil. 13, 12, 26:
earum rerum hic A. Licinius fructum a me repetere prope suo jure debet,
id. Arch. 1, 1; id. Marcell. 2, 6; id. Phil. 2, 25, 62; id. Balb. 8, 21:
numquam illum res publica suo jure esset ulta,
by its unquestionable right, id. Mil. 33, 88. —
4.
Of that to which one is exclusively devoted:
huic quaestioni suum diem dabimus,
a day for its exclusive discussion, Sen. Ep. 94, 52:
homini autem suum bonum ratio est,
his exclusive good, id. ib. 76, 10:
in majorem me quaestionem vocas, cui suus locus, suus dies dandus est,
id. Q. N. 2, 46, 1. —
With proprius: mentio inlata apud senatum est, rem suo proprio magistratu egere,
that the business needed a particular officer exclusively for itself, Liv. 4, 8, 4:
et Hannibalem suo proprio occupandum bello,
id. 27, 38, 7; cf.:
dissupasset hostes, ni suo proprio eum proelio equites Volscorum exceptum tenuissent,
in which they alone fought, id. 3, 70, 4:
mare habet suas venas quibus impletur,
by which it alone is fed, Sen. Q. N. 3, 14, 3. —
5.
According to one ' s liking, of one ' s own choice.
a.
Of persons, devoted to one, friendly, dear:
Milone occiso (Clodius) habuisset suos consules,
after his own heart, Cic. Mil. 33, 89:
collegit ipse se contra suum Clodium,
his dear Clodius, id. Pis. 12, 27 (cf.: suum facere, habere, II. B. 2. g).—
b.
Of things, favorable.
(α).
Of place: neque Jugurtham nisi... suo loco pugnam facere, on his own ground, i. e. chosen by him, favorable, Sall. J. 61, 1:
hic magna auxilia expectabant et suis locis bellum in hiemem ducere cogitabant,
Caes. B. C. 1, 61; cf.:
numquam nostris locis laboravimus,
Liv. 9, 19, 15.—
(β).
Of time:
cum Perseus suo maxime tempore et alieno hostibus incipere bellum posset,
Liv. 42, 43, 3; v. 7. b, infra. —
c.
Of circumstances: sua occasio, a favorable opportunity; sometimes without antecedent:
neque occasioni tuae desis, neque suam occasionem hosti des,
Liv. 22, 39, 21:
tantum abfuit ut ex incommodo alieno sua occasio peteretur,
id. 4, 58, 2:
aestuque suo Locros trajecit,
a favorable tide, id. 23, 41, 11:
ignoranti quem portum petat nullus suus ventus est,
Sen. Ep. 71, 3:
orba suis essent etiamnunc lintea ventis,
Ov. M. 13, 195:
aut ille Ventis iturus non suis,
Hor. Epod. 9, 30. —
6.
Of persons or things, peculiar, particular:
quae est ei (animo) natura? Propria, puto, et sua,
Cic. Tusc. 1, 29, 70:
omnis enim motus animi suum quendam a natura habet vultum,
id. de Or. 3, 57, 316:
geometrae et musici... more quodam loquuntur suo. Ipsae rhetorum artes verbis in docendo quasi privatis utuntur ac suis,
id. Fin. 3, 1, 4:
sensus omnis habet suum finem,
its peculiar limits, Quint. 9, 4, 61: animus cum suum ambitum complevit et finibus se suis cinxit, consummatum est summum bonum, Sen. Vit. Beat. 9, 3: est etiam in nominibus ( nouns) diverso collocatis sua gratia, their peculiar elegance, Quint. 9, 3, 86:
ibi non bello aperto, sed suis artibus, fraude et insidiis, est paene circumventus,
Liv. 21, 34, 1:
nec Hannibalem fefellit, suis se artibus peti,
id. 22, 16, 5:
adversus hostem non virtute tantum, sed suis (i. e. hostis) etiam pugnare consiliis oportebat,
Flor. 2, 6, 26:
liberam Minucii temeritatem se suo modo expleturum,
Liv. 22, 28, 2:
equites ovantes sui moris carmine,
id. 10, 26, 11:
exsultans cum sui moris tripudiis,
id. 21, 42, 3:
tripudiantes suo more,
id. 23, 26, 9.—So, suo Marte, referring to the style of fighting peculiar to the different arms:
equitem suo alienoque Marte pugnare,
that the cavalry were fighting both in their own style and in that of the other arms, Liv. 3, 62, 9; cf.: suo Marte, 1, c. a, supra.—And distributively ( = suus quisque):
suos autem haec operum genera ut auctores, sic etiam amatores habent,
Quint. 12, 10, 2:
illa vero fatidica fulmina ex alto et ex suis venire sideribus,
Plin. 2, 43, 43, § 113; cf.:
quae quidem planiora suis exemplis reddentur,
Val. Max. 3, 4 prooem.—
7.
Proper, right.
a.
Referring to one's ordinary or normal condition:
quod certe non fecisset, si suum numerum naves habuissent,
their regular complement, Cic. Verr. 2, 5, 51, § 133. — So poet.:
flecte ratem! numerum non habet illa suum,
its full number, Ov. H. 10, 36:
novus exercitus consulibus est decretus: binae legiones cum suo equitatu,
Liv. 40, 36, 6:
cum suo justo equitatu,
id. 21, 17, 8:
totam (disciplinam) in suum statum redegit,
Val. Max. 2, 7, 2:
tranquilla mente et vultu suo,
with the ordinary expression of his face, Sen. Clem. 2, 6, 2:
media pars aeris ab his (ignibus) submota, in frigore suo manet. Natura enim aeris gelida est,
id. Q. N. 2, 10, 4:
cornuaque in patriis non sua vidit aquis,
not natural to her, Ov. H. 14, 90. —
So, non suus, of ingrafted branches and their fruit: miraturque (arbos) novas frondis et non sua poma,
Verg. G. 2, 82. —
b.
Of time, proper, regular, etc. (cf. 5. b, supra).
(α).
The regular time ( = stato tempore):
signum quod semper tempore exoritur suo,
Plaut. Rud. prol. 4:
cum et recte et suo tempore pepererit,
Ter. Hec. 4, 1, 16: aestas suo tempore incanduit...;
tam solstitium quam aequinoctium suos dies retulit,
Sen. Q. N. 3, 16, 3:
omnes venti vicibus suis spirant majore ex parte,
Plin. 2, 47, 48, § 128. —
(β).
The right or proper time:
salictum suo tempore caedito,
Cato, R. R. 33:
cessit e vita suo magis quam suorum civium tempore,
the right time for himself, Cic. Brut. 1, 4; so,
exstingui homini suo tempore optabile est,
id. Sen. 23, 85:
Scandilius dicit se suo tempore rediturum,
id. Verr. 2, 3, 60, § 139:
si Ardeates sua tempora exspectare velint,
Liv. 4, 7, 6:
Chrysippus dicit, illum... opperiri debere suum tempus, ad quod velut dato signo prosiliat,
Sen. Ben. 2, 25, 3:
quam multi exercitus tempore suo victorem hostem pepulerunt!
Liv. 44, 39, 4. — Without antecedent: sed suo tempore totius sceleris hujus fons aperietur. Cic. Phil. 14, 6, 15; cf.:
de ordine laudis, etc., praecipiemus suo tempore,
Quint. 2, 4, 21. —
(γ).
Suo loco = at the proper place:
quae erant prudentiae propria suo loco dicta sunt,
Cic. Off. 1, 40, 143:
quod reddetur suo loco,
Quint. 11, 1, 16:
ut suo loco dicetur,
Plin. 2, 90, 102, § 221:
inscripta quae suis locis reddam,
id. 1, prooem. § 27; Sen. Ben. 2, 20, 2; cf. 1, c. b; 4. supra. —
(δ).
Suited, appropriate, adapted to one:
in eodem fundo suum quidquid conseri oportet,
Cato, R. R. 7:
siquidem hanc vendidero pretio suo,
at a suitable price, Plaut. Pers. 4, 4, 30:
in partes suas digerenda causa,
Quint. 11, 1, 6:
confundetur quidquid in suas partes natura digessit,
Sen. Q. N. 3, 29, 8. — Poet.: haec ego dumque queror, lacrimae sua verba sequuntur, Deque meis oculis in tua membra cadunt, appropriate, i. e. tristia, Ov. H. 14, 67.—Without antecedent: suum quidquid genus talearum serito, any fit kind, i. e. suited to the ground, Cato, R. R. 48. —
8.
Own, with the notion of independence of, or dependence on others (cf. B. 2. g d).
a.
Of political independence: pacem condicionibus his fecerunt ut Capuae suae leges, sui magistratus essent, her own laws, i. e. not subject to Carthage, Liv. 23, 7, 2: liberos [p. 1827] eos ac suis legibus victuros, id. 25, 23, 4. —
Esp. in the phrases suae potestatis or in sua potestate esse, suo jure uti, sui juris esse: Puteolos, qui nunc in sua potestate sunt, suo jure, libertate aequa utuntur, totos occupabunt,
Cic. Agr. 2, 31, 86:
Rhegini potestatis suae ad ultimum remanserunt,
retained their self-government, Liv. 23, 30, 9:
urbem ne quam formulae sui juris facerent,
id. 38, 9, 10. —
b.
Of paternal authority.
(α).
Free from the power of the paterfamilias; in the phrases sui juris esse, suae potestatis esse, to be independent:
quaedam personae sui juris sunt, quaedam alieno juri sunt subjectae, Gai,
Inst. 1, 48:
sui juris sunt familiarum suarum principes, id est pater familiae, itemque mater familiae,
Ulp. Fragm. 4, 1:
liberi parentum potestate liberantur emancipatione. Sed filius quidem ter manumissus sui juris fit, ceteri autem liberi una manumissione sui juris fiunt,
id. ib. 10, 1:
morte patris filius et filia sui juris fiunt,
id. ib. 10, 2:
patres familiarum sunt qui sunt suae potestatis,
Dig. 1, 6, 4:
si modo defunctus testator suae potestatis mortis tempore fuerit,
Gai. Inst. 2, 147. —
With indef. reference: si sui juris sumus,
Dig. 46, 2, 20; cf.:
pro suo possideo, 2. a. supra.—Attributively: sui juris arrogatio feminae,
Cod. Just. 8, 47, 8:
homo sui juris,
ib. 10, § 5.— Trop.:
sapiens numquam semiliber erit: integrae semper libertatis et sui juris,
Sen. Brev. Vit. 5, 3:
non illarum coitu fieri cometen, sed proprium et sui juris esse,
id. Q. N. 7, 12, 2: nullique sunt tam feri et sui juris adfectus, ut non disciplina perdomentur, id. Ira, 2, 12, 3. —
(β).
Subject to paternal authority, in the phrases suus heres, sui liberi; suus heres, an heir who had been in the paternal power of the deceased:
CVI SVVS HERES NON SIT, XII. Tab. fr. 5, 4.—In the jurists without antecedent: sui et necessarii heredes sunt velut filius filiave, nepos neptisve ex filia, deinceps ceteri qui modo in potestate morientis fuerunt,
Gai. Inst. 2, 156:
(emancipati liberi) non sunt sui heredes,
ib. 2, 135:
alia facta est juris interpretatio inter suos heredes,
ib. 3, 15:
datur patrono adversus suos heredes bonorum possessio (where patrono is not the antecedent of suos),
ib. 3, 41:
sui heredes vel instituendi sunt vel exheredandi,
Ulp. Fragm. 22, 14:
accrescunt suis quidem heredibus in partem virilem, extraneis autem in partem dimidiam,
id. ib. 22, 17. —
Sui liberi, children in paternal power: de suis et legitimis liberis,
Cod. Just. 6, 55 inscr.
D.
In particular connections.
1.
With ipse, his own, etc. (cf. Zumpt, Gram. § 696).
a.
Ipse agreeing with the antecedent of suus, the antecedent being,
(α).
A subjectnom.:
(ingenium ejus) valet ipsum suis viribus,
by its own strength, Cic. Cael. 19, 45:
legio Martia non ipsa suis decretis hostem judicavit Antonium?
by its own resolutions, id. Phil. 4, 2, 5:
ruit ipse suis cladibus,
id. ib. 14, 3, 8:
si ex scriptis cognosci ipsi suis potuissent,
id. de Or. 2, 2, 8:
qui se ipse sua gravitate et castimonia defenderet,
id. Cael. 5, 11:
quod ipse suae civitatis imperium obtenturus esset,
Caes. B. G. 1, 3:
suamet ipsae fraude omnes interierunt,
Liv. 8, 18, 9; 39, 49, 3:
ut saeviret ipse in suum sanguinem effecerunt,
id. 40, 5, 1:
respicerent suum ipsi exercitum,
id. 42, 52, 10; 21, 31, 12; 22, 38, 3; 6, 19, 6.—
(β).
A subject-acc.:
sunt qui dicant eam sua ipsam peremptam mercede,
Liv. 1, 11, 9:
(tribuniciam potestatem) suis ipsam viribus dissolvi,
id. 2, 44, 2.—
(γ).
An object in dat. or acc.:
sic ut ipsis consistendi in suis munitionibus locus non esset,
Caes. B. C. 2, 6:
tribuni (hostem) intra suamet ipsum moenia compulere,
Liv. 6, 36, 4:
alios sua ipsos invidia opportunos interemit,
id. 1, 54, 8; 22, 14, 13.—Suus as adjunct of subject (rare):
aliquando sua praesidia in ipsos consurrexerunt,
their own garrisons revolted against them, Sen. Clem. 1, 26, 1.—
b.
With gen. of ipse, strengthening the possessive notion (cf. 4.;
post-Aug. and very rare, but freq. in modern Lat.): aves (foetus suos) libero caelo suaeque ipsorum fiduciae permittunt,
Quint. 2, 6, 7 (but tuus ipsius occurs in Cic.:
tuo ipsius studio,
Cic. Mur. 4, 9:
tuam ipsius amicitiam,
id. Verr. 2, 3, 4, § 7).—
c.
Both suus and ipse agreeing with the governing noun (very rare; not in Cic. or Caes.): quae tamen in ipso cursu suo dissipata est (= ipsa in cursu suo), in its very course, Sen. Q. N. 1, 1, 3 dub.:
suamet ipsa scelera,
Sall. C. 23, 2 (Dietsch ex conj. ipse):
suismet ipsis corporibus,
Liv. 2, 19, 5 MSS. (Weissenb. ex conj. ipsi):
a suismet ipsis praesidiis,
id. 8, 25, 6 MSS. (Weissenb. ipsi).—
2.
With quisque, distributively, each ( every one)... his own; in prose quisque is generally preceded by suus.
a.
Quisque and suus in different cases.
(α).
Quisque as subjectnom.:
sentit enim vim quisque suam quoad possit abuti,
Lucr. 5, 1033:
suo quisque loco cubet,
Cato, R. R. 5:
suum quisque noscat ingenium,
Cic. Off. 1, 31, 114:
ad suam quisque (me disciplinam) rapiet,
id. Ac. 2, 36, 114:
quod suos quisque servos in tali re facere voluisset,
id. Mil. 10, 29:
cum suo quisque auxilio uteretur,
Caes. B. C. 1, 51:
celeriter ad suos quisque ordines redit,
id. ib. 3, 37.—In apposition with plur. subj. (freq. in Liv.):
nunc alii sensus quo pacto quisque suam rem Sentiat,
Lucr. 4, 522:
ut omnes cives Romani in suis quisque centuriis prima luce adessent,
that all the Roman citizens should be present, each in his own centuria, Liv. 1, 44, 1:
hinc senatus, hinc plebs, suum quisque intuentes ducem constiterant,
id. 6, 15, 3:
ut (trigemini) pro sua quisque patria dimicent,
id. 1, 24, 2:
stabant compositi suis quisque ordinibus,
id. 44, 38, 11:
(consules) in suas quisque provincias proficiscuntur,
id. 25, 12, 2; 25, 26, 13:
in suo quaeque (stella) motu naturam suam exercent,
Plin. 2, 39, 39, § 106.—With abl. absol.:
omnes, velut dis auctoribus in spem suam quisque acceptis, proelium una voce poscunt,
Liv. 21, 45, 9 Weissenb. ad loc.:
relictis suis quisque stationibus... concurrerunt,
id. 32, 24, 4; 4, 44, 10; 39, 49, 3; 2, 38, 6.—
(β).
With acc. of quisque as subj.:
fabrum esse suae quemque fortunae, App. Claud. ap. Ps.-Sall. Ep. ad Caes. Rep. c. l.: sui quemque juris et retinendi et dimittendi esse dominum,
Cic. Balb. 13, 31:
recipere se in domos suas quemque jussit,
Liv. 25, 10, 9; and (ungrammatically) nom., as apposition to a subj.-acc.:
se non modo suam quisque patriam, sed totam Siciliam relicturos,
id. 26, 29, 3 MSS. (Weissenb. ex conj. quosque).—
(γ).
As adjunct of the subject-nom., with a case of quisque as object, attribut. gen., etc.:
sua cujusque animantis natura est,
Cic. Fin. 5, 9, 25:
sua quemque fraus, suum facinus, suum scelus, etc., de sanitate ac mente deturbat,
id. Pis. 20, 46:
sua quemque fraus et suus terror maxime vexat,
id. Rosc. Am. 24, 67:
suum cuique incommodum ferendum est,
id. Off. 3, 6, 30:
ut solidum suum cuique solvatur,
id. Rab. Post. 17, 46:
ne suus cuique domi hostis esset,
Liv. 3, 16, 3:
ut sua cuique respublica in manu esset,
id. 26, 8, 11:
animus suus cuique ordinem pugnandi dabat,
id. 22, 5, 8:
tentorium suum cuique militi domus ac penates sunt,
id. 44, 39, 5:
suus cuique (stellae) color est,
Plin. 2, 18, 16, § 79:
trahit sua quemque voluptas,
Verg. E. 2, 65:
stat sua cuique dies,
id. A. 10, 467.—
(δ).
As predicate-nom. (v. II. B.):
opinionem, quae sua cuique conjectanti esse potest,
Liv. 6, 12, 3.—
(ε).
As adjunct of subj.-acc.:
suum cuique honorem et gradum redditum gaudeo,
Cic. Rosc. Am. 47, 136:
scientiam autem suam cujusque artis esse,
id. Fin. 5, 9, 26.—
(ζ).
As adjunct of an object, with a case of quisque as object or attribut. gen.: suam cuique sponsam, mihi meam: suum cuique amorem, mihi meum, Atil. Fragm. inc. 1: suom cuique per me uti atque frui licet, Cato ap. Gell. 13, 24 (23), 1:
ut suo quemque appellem nomine,
Plaut. Ps. 1, 2, 52:
placet Stoicis suo quamque rem nomine appellare,
Cic. Fam. 9, 22, 1:
ad suam cujusque naturam consilium est omne revocandum,
id. Off. 1, 33, 119:
justitia quae suum cuique distribuit,
id. N. D. 3, 15, 38:
in tribuendo suum cuique,
id. Off. 1, 5, 14:
Turnus sui cuique periculi recens erat documentum,
Liv. 1, 52, 4:
in trimatu suo cuique dimidiam esse mensuram futurae certum esse,
Plin. 7, 15, 16, § 73:
certa cuique rerum suarum possessio,
Vell. 2, 89, 4; cf.: qua re suum unicuique studium suaque omnibus delectatio relinquatur, Ps.-Cic. Cons. 26, 93.—With quemque in apposition with acc. plur.:
Camillus vidit intentos opifices suo quemque operi,
Liv. 6, 25, 9; so cujusque in appos. with gen. plur.: trium clarissimorum suae cujusque gentis virorum mors, id. 39, 52, 7; and cuique with dat. plur.: sui cuique mores fingunt fortunam hominibus, Poet. ap. Nep. Att. 11, 6 (where Lachm. ad Lucr. 2, 372, reads quique, ex conj.; cf. b. b, infra).—
b.
Attraction of suus and quisque as adjuncts of nouns.
(α).
Attraction of suus:
ut nemo sit nostrum quin in sensibus sui cujusque generis judicium requirat acrius (= suum cujusque generis judicium),
Cic. Ac. 2, 7, 19:
quas tamen inter omnes (voces) est suo quoque in genere (vox) mediocris ( = inter omnes voces est mediocris vox, sua quoque in genere),
id. de Or. 3, 57, 216:
eo concilia suae cujusque regionis indici jussit (= sua cujusque regionis concilia),
Liv. 45, 29, 10:
equites suae cuique parti post principia collocat (= equites suos cuique parti),
id. 3, 22, 6:
cum motibus armorum et corporum suae cuique genti assuetis,
id. 25, 17, 5:
legiones deducebantur cum tribunis et centurionibus et sui cujusque ordinis militibus (= suis cujusque),
Tac. A. 14, 27:
quae sui cujusque sunt ingenii,
Quint. 7, 10, 10 Halm (al. sua):
sui cujusque ingenii poma vel semina gerunt (= sua cujusque),
Col. 3, 1;
and by a double attraction: has (cohortes) subsidiariae ternae et aliae totidem suae cujusque legionis subsequebantur (= has cohortes... totidem cujusque legionis, suam quaeque legionem, subsequebantur),
Caes. B. C. 1, 83. —
(β).
Attraction of quisque:
tanta ibi copia venustatum in suo quique loco sita,
Plaut. Poen. 5, 4, 6 (al. quaeque):
quodvis frumentum non tamen omne Quique suo genere inter se simile esse videbis,
Lucr. 2, 372 Lachm. and Munro ad loc.:
cum verba debeant sui cujusque generis copulari,
Varr. L. L. 10, 48:
in sensibus sui cujusque generis judicium,
Cic. Ac. 2, 7, 19:
haec igitur proclivitas ad suum quodque genus aegrotatio dicatur,
id. Tusc. 4, 12, 28:
separatim greges sui cujusque generis nocte remeabant (= greges sui quisque generis),
Liv. 24, 3, 5:
ut sui cujusque mensis acciperet (frumentum),
Suet. Aug. 40;
and quisque both attracted and in its own case: quia cujusque partis naturae et in corpore et in animo sua quaeque vis sit (where either cujusque or quaeque is redundant),
Cic. Fin. 5, 17, 46; v. Madv. ad loc.; Cato, R. R. 23 fin.;
so esp. in the phrases suo quoque tempore, anno, die, loco, etc.: pecunia, quae in stipendium Romanis suo quoque anno penderetur, deerat (= suo quaeque anno),
each instalment in the year when due, Liv. 33, 46, 9 Weissenb. ad loc.:
suo quoque loco,
Varr. R. R. 1, 7, 2; 1, 22, 6:
opera quae suis quibusque temporibus anni vilicum exsequi oporteret,
Col. 11, 3:
suo quoque tempore,
Vitr. 2, 9, 4:
nisi sua quaque die usurae exsolverentur (= sua quaeque die),
Dig. 22, 1, 12 init.; 13, 7, 8, § 3:
ut opera rustica suo quoque tempore faciat,
ib. 19, 2, 25, § 3 (al. quaeque)—
c.
In the order quisque... suus.
(α).
In relative clauses, comparative clauses with ut, and interrogative clauses introduced by quid, etc., where quisque immediately follows the relative, etc.:
ut quisque suom volt esse, ita est,
Ter. Ad. 3, 3, 45; cf.
with sibi,
Cic. Leg. 1, 18, 49; id. Lael. 9, 30:
expendere oportere quid quisque habeat sui... nec velle experiri quam se aliena deceant. Id enim maxime quemque decet quod est cujusque maxime suum,
id. Off. 1, 31, 113:
neque solum quid in senatu quisque civitatis suae dicerent ignorabant, sed, etc.,
Liv. 32, 19, 9:
gratius id fore laetiusque quod quisque sua manu ex hoste captum rettulerit,
id. 5, 20, 8; 6, 25, 10; cf.:
in quibus cum multa sint quae sua quisque dicere velit, nihil est quod quisque suum possit dicere,
Sen. Vit. Beat. 23, 1.—
(β).
If the emphasis is not on suus, but (for quisque, when emphatic, unusquisque is used) on some other word:
in civitates quemque suas... dimisit,
Liv. 21, 48, 2:
in patriam quisque suam remissus est,
Just. 33, 2, 8:
in vestigio quemque suo vidit,
Liv. 28, 22, 15; cf.:
hospitibus quisque suis scribebant,
id. 33, 45, 6:
pro facultatibus quisque suis,
id. 42, 53, 3; cf.:
respiciendae sunt cuique facultates suae,
Sen. Ben. 2, 15, 3:
praecipitat quisque vitam suam et futuri desiderio laborat,
id. Brev. Vit. 7, 5; id. Ben. 7, 5, 1:
tunc praeceps quisque se proripit et penates suos deserit,
id. Q. N. 6, 1, 5; 5, 18, 8:
summum quisque causae suae judicem facit,
Plin. 1, prooem. § 10: aestimatione nocturnae [p. 1828] quietis, dimidio quisque spatio vitae suae vivit, id. 7, 50, 51, § 167.—
(γ).
Poets adopt the order quisque suus when the metre requires it, Verg. A. 6, 743:
oscula quisque suae matri tulerunt,
Ov. F. 2, 715. —
(δ).
When suus and quisque belong to different clauses:
atque earum quaeque, suum tenens munus... manet in lege naturae,
Cic. Tusc. 5, 13, 38. —
d.
Suus uterque, or uterque suus, distributively of two subjects:
suas uterque legiones reducit in castra,
Caes. B. C. 1, 40; 2, 28:
ideo quod uterque suam legem confirmare debebit,
Cic. Inv. 2, 49, 142:
cum sui utrosque adhortarentur,
Liv. 1, 25, 1:
ad utrumque ducem sui redierunt,
id. 21, 29, 5:
utraque (lex) sua via it,
Sen. Ben. 6, 6, 1; cf.
uterque, in apposit.: nec ipsi tam inter se acriter contenderunt, quam studia excitaverant uterque sui corporis hominum,
Liv. 26, 48, 6.—
3.
With sibi.
(α).
Sibi with pronom. force (cf. sui, IV. C. fin.):
reddam suum sibi,
Plaut. Trin. 1, 2, 119 ( = ei; but referred to b, infra, by Brix ad loc.); cf.:
suam rem sibi salvam sistam,
id. Poen. 5, 2, 123:
idem lege sibi sua curationem petet,
for himself, Cic. Agr. 2, 9, 22 (cf. id. Phil. 2, 37, 96;
I. B. 2. b. supra): ut vindicare sibi suum fulgorem possint,
Sen. Q. N. 1, 1, 11; cf.
the formula of divorce: tuas res tibi habeto,
Dig. 24, 2, 2.—Hence, illam suam suas res sibi habere jussit, Cic. Phil. 2, 28, 69.—
(β).
With sibi redundant, to strengthen suus (anteand post-class. and colloq.):
quo pacto serviat suo sibi patri,
Plaut. Capt. prol. 5:
eum necabam ilico per cerebrum pinna sua sibi, quasi turturem,
id. Poen. 2, 40; v. sui, IV. C. and the passages there cited.—
4.
With gen. agreeing with the subject of suus:
quas cum solus pertulisset ut sua unius in his gratia esset,
that the credit of it should belong to him alone, Liv. 2, 8, 3:
qui de sua unius sententia omnia gerat,
id. 44, 22, 11; cf.:
unam Aegyptus in hoc spem habet suam,
Sen. Q. N. 4, 2, 2.—For suus ipsius, etc., v. D. 1. b. supra.—
5.
With demonstr., rel., or indef. pronn. and adjj., of his, hers, etc.:
postulat ut ad hanc suam praedam adjutores vos profiteamini,
to this booty of his, Cic. Rosc. Am. 2, 6:
Sestius cum illo exercitu suo,
id. Sest. 5, 12:
qua gravitate sua,
id. ib. 61, 129:
suam rem publicam illam defenderunt,
that republic of theirs, id. ib. 67, 141:
in istum civem suum,
against this citizen of theirs, id. Balb. 18, 41:
cum illo suo pari,
id. Pis. 8, 18:
te nulla sua calamitate civitas satiare potest?
id. Phil. 8, 6, 19:
dubitatis igitur, quin vos M. Laterensis ad suam spem aliquam delegerit,
for some hope of his, id. Planc. 16, 39:
non tam sua ulla spe quam militum impetu tractus,
by any hope of his, Liv. 25, 21, 5:
nullo suo merito,
from no fault of theirs, id. 26, 29, 4:
ipse arcano cum paucis familiaribus suis colloquitur,
with a few of his friends, Caes. B. C. 1, 19.—
6.
With descriptive adjj.
(α).
Standing before the adj. and noun (so most freq.):
suorum improbissimorum sermonum domicilium,
Cic. Pis. 31, 76:
causam sui dementissimi consilii,
id. Phil. 2, 22, 53:
suam insatiabilem crudelitatem,
id. ib. 11, 3, 8:
suis amplissimis fortunis,
id. ib. 13, 8, 16:
suum pristinum morem,
id. Pis. 12, 27:
suis lenissimis postulatis,
Caes. B. C. 1, 5: simili ratione Pompeius in suis veteribus castris consedit (suis emphatic; cf. b, infra), id. ib. 3, 76.—
(β).
Between the adj. and noun (less emphatic):
pro eximiis suis beneficiis,
Cic. Prov. Cons. 4, 7:
propter summam suam humanitatem,
id. Fam. 15, 14, 1:
ex praeteritis suis officiis,
Caes. B. C. 3, 60:
Caesar in veteribus suis castris consedit,
id. ib. 3, 76.—
(γ).
After adj. and noun:
veterem amicum suum excepit,
Cic. Rab. Post. 16, 43:
in illo ardenti tribunatu suo,
id. Sest. 54, 116.—
7.
Objectively for the pers. pron. (rare):
neque cuiquam mortalium injuriae suae parvae videntur ( = sibi illatae),
Sall. C. 51, 11; so,
neglectam ab Scipione et nimis leviter latam suam injuriam ratus,
Liv. 29, 9, 9:
ipsae enim leges te a cognitione sua judicio publico reppulerunt ( = a se cognoscendo),
Cic. Balb. 14, 32:
suam invidiam tali morte quaesitam ( = quaesitum esse ab eo ut homines se inviderent),
Tac. A. 3, 16; so,
nulla sua invidia,
Cic. Mil. 15, 40.—
8.
Abl. fem. sua, with refert or interest, for gen. of the pers. pron.: neminem esse qui quomodo se habeat nihil sua censeat interesse, Cic. Fin. 5, 10, 30:
si scit sua nihil interesse utrum anima per os, an per jugulum exeat,
Sen. Ep. 76, 33; v. intersum, III.—
9.
Strengthened by the suffix - pte or -met.
(α).
By - pte (not used with ipse) affixed to the forms sua, suo, and (ante-class.) suum:
quom illa osculata esset suumpte amicum,
Plaut. Mil. 2, 4, 38:
ut terrena suopte nutu et suo pondere in terram ferantur,
Cic. Tusc. 1, 17, 40:
ferri suopte pondere,
id. N. D. 1, 25, 69:
suapte natura,
id. Fat. 18, 42:
suapte vi et natura,
id. ib. 19, 43; id. Fin. 1, 16, 54; 5, 22, 61:
suopte ingenio,
Liv. 25, 18; so id. 1, 25, 1; 1, 18, 4:
suapte manu,
Cic. Or. 3, 3, 10:
locus suapte natura infestus,
Liv. 44, 6, 9; so,
suapte natura,
id. 4, 22, 4:
flumina suapte natura vasta,
Sen. Q. N. 3, 27, 8; so id. Ben. 4, 17, 2:
sponte suapte,
Varr. L. L. 6, 7, § 70.—
(β).
With - met, almost always followed by ipse (in all forms of suus except suus, suum, suae, and suorum):
suomet ipsi more,
Sall. J. 31, 6:
suomet ipsi instrumento,
Liv. 22, 14, 13:
suomet ipsi metu,
Tac. H. 3, 16 fin.:
suamet ipsum pecunia,
Sall. J. 8, 2:
suamet ipsae fraude,
Liv. 8, 18, 9:
intra suamet ipsum moenia,
id. 6, 36, 4:
suismet ipsi praesidiis,
id. 8, 25, 6:
suismet ipsis corporibus,
id. 2, 19, 5:
suosmet ipsi cives,
id. 2, 9, 5:
suasmet ipse spes,
Tac. A. 3, 66 fin. —Without ipse:
populum suimet sanguinis mercede,
Sall. H. Fragm. 1, 41, 25 Dietsch:
magna pars suismet aut proxumorum telis obtruncabantur,
id. ib. 2, 52 ib.

Lewis & Short latin dictionary > suus

11 Cort, Henry

SUBJECT AREA: Metallurgy

[br]

b. 1740 Lancaster, England

d. 1800 Hampstead, near London, England

[br]

English ironmaster, inventor of the puddling process and grooved rollers for forming iron into bars.

[br]

His father was a mason and brickmaker but, anxious to improve himself, Cort set up in London in 1765 as a navy agent, said to have been a profitable business. He recognized that, at that time, the conversion of pig iron to malleable or wrought iron, which was needed in increasing quantities as developments in industry and mechanical engineering gathered pace, presented a bottleneck in the ironmaking process. The finery hearth was still in use, slow and inefficient and requiring the scarce charcoal as fuel. To tackle this problem, Cort gave up his business and acquired a furnace and slitting mill at Fontley, near Fareham in Hampshire. In 1784 he patented his puddling process, by which molten pig iron on the bed of a reverberatory furnace was stirred with an iron bar and, by the action of the flame and the oxygen in the air, the carbon in the pig iron was oxidized, leaving nearly pure iron, which could be forged to remove slag. In this type of furnace, the fuel and the molten iron were separated, so that the cheaper coal could be used as fuel. It was the stirring action with the iron bar that gave the name "puddling" to the process. Others had realized the problem and reached a similar solution, notably the brothers Thomas and George Cranage, but only Cort succeeded in developing a commercially viable process. The laborious hammering of the ball of iron thus produced was much reduced by an invention of the previous year, 1783. This too was patented. The iron was passed between grooved rollers to form it into bars. Cort entered into an agreement with Samuel Jellico to set up an ironworks at Gosport to exploit his inventions. Samuel's father Adam, Deputy Paymaster of the Navy, advanced capital for this venture, Cort having expended much of his own resources in the experimental work that preceded his inventions. However, it transpired that Jellico senior had, unknown to Cort, used public money to advance the capital; the Admiralty acted to recover the money and Cort lost heavily, including the benefits from his patents. Rival ironmasters were quick to pillage the patents. In 1790, and again the following year, Cort offered unsuccessfully to work for the military. Finally, in 1794, at the instigation of the Prime Minister, William Pitt the Younger, Cort was paid a pension of £200 per year in recognition of the value of his improvements in the technology of ironmaking, although this was reduced by deductions to £160. After his death, the pension to his widow was halved, while some of his children received a pittance. Without the advances made by Cort, however, the iron trade could not have met the rapidly increasing demand for iron during the industrial revolution.

[br]

Bibliography

1787, A Brief State of Facts Relative to the New Method of Making Bar Iron with Raw Pit Coal and Grooved Rollers (held in the Science Museum Library archive collection).

Further Reading

H.W.Dickinson, 1941, "Henry Cort's bicentary", Transactions of the Newcomen Society 21: 31–47 (there are further references to grooved rollers and the puddling process in Vol. 49 of the same periodical (1978), on pp. 153–8).

R.A.Mott, 1983, Henry Con, the Great Finery Creator of Puddled Iron, Sheffield: Historical Metallurgy Society.

LRD

Biographical history of technology > Cort, Henry

12 dzień

Ⅰ m 1. (doba) day
- dzień powszedni (roboczy) weekday; (zwykły) ordinary day

- pociąg kursuje wyłącznie w dni powszednie the train only runs on weekdays

- tak wygląda nasz dzień powszedni that’s what a typical day is like

- dzień pracy a. roboczy a working day GB, a workday US

- dzień wolny od pracy a holiday

- autobus nie kursuje w święta i dni wolne od pracy the bus does not run on Sundays or holidays

- dzień świąteczny a holiday

- wziąć dzień urlopu to take a day off

- tego dnia było pochmurno it was a cloudy day

- pewnego dnia one day

- pewnego dnia się o tym dowiecie you’ll get to know about it one day

- pewnego dnia obudzisz się i… one day you’ll wake up and…

- na drugi/trzeci dzień a. drugiego/trzeciego dnia on the second/third day

- trzeciego dnia poczuła się lepiej she felt better on the third day

- cztery dni później four days later

- co drugi/co trzeci dzień every second/third day

- lada dzień any day now

- wydarzenie/temat/bohater dnia an event/topic/hero of the day

- mieć swój dzień to have ones day

- to był mój wielki dzień it was my big day

- mam dziś dobry dzień today is my lucky day

- dziś mam zły dzień, robota mi się nie klei this really isn’t my day, work is heavy going

- pechowy/szczęśliwy dzień unlucky a. bad/lucky day

- co dzień every day, daily

- ubranie na co dzień clothes for everyday use

- na co dzień chodziła w spodniach she normally a. usually wore trousers

- wstał jak co dzień przed piątą as usual he got up before five o’clock

- tak na co dzień pusto tu i ciemnawo usually, it’s an empty and dark place

- co dnia książk. every day, daily

- spotykał ją co dnia he met her every day

- dzień w dzień day in day out, day by a. after day

- matka wydzwania do nas dzień w dzień mother phones us every single day

- w tych dniach one of these days, any day now

- wyjeżdża w tych dniach he’s leaving any day now

- na dniach pot. any day now

- powinien wrócić na dniach he should return any day now

- z dnia na dzień (nagle) from one day to the next; (stopniowo) day by day

- odkładać coś z dnia na dzień to delay doing sth

- żyć z dnia na dzień to live from hand to mouth a. a hand-to-mouth existence

- z dnia na dzień nabierają wprawy they are becoming more proficient by the day

- z dnia na dzień musiał zmienić mieszkanie he had to move unexpectedly
2. (część doby, w czasie której się nie śpi) day
- ciężki/pracowity dzień a hard/busy day

- spędzić dzień na zakupach/na plaży to spend the day shopping/on the beach

- dobrze rozpocząć/zakończyć dzień to begin the day/end the day well

- było jeszcze ciemno, kiedy w szpitalu zaczął się dzień it was still dark outside when the day began at the hospital

- przez cały dzień the whole day

- przez cały dzień przygotowywała się do przyjęcia it took her the whole day to get ready for the party

- uszycie sukienki zajęło jej cały dzień it took her the whole day to sew the dress

- cały (boży) dzień the whole day long

- siedzą cały dzień za biurkami i nic nie robią they sit at their desks all day long doing nothing

- cały dzień spędził w łóżku/przed telewizorem he spent the whole day in bed/watching television

- całymi dniami a. po całych dniach all day (long)

- całymi dniami a. po całych dniach nie ma go w domu he’s never at home

- dzień i noc a. dniem i nocą a. dniami i nocami day and night

- pracował dniami i nocami he worked day and night

- krem na dzień a day cream

- dzień dobry good day; (rano) good morning; (po południu) good afternoon

- na dzień dobry (na powitanie) in salutation; pot., przen. (na początek) for a start

- ukłonić się komuś/pocałować kogoś na dzień dobry to greet sb/to greet sb with a kiss

- na dzień dobry dostał służbowy samochód for starters he was given a company car

- już na dzień dobry przegraliśmy dwa mecze we immediately lost two matches
3. (okres od wschodu do zachodu słońca) day
- słoneczny/deszczowy dzień a sunny/rainy day

- najkrótszy/najdłuższy dzień w roku the shortest/longest day of the year

- dzień się wydłuża the days are getting longer

- w listopadzie dnia ubywa in November the days begin to draw in
4. (światło dzienne) daylight
- dzień wstaje a. wschodzi a. budzi się dawn a. the day is breaking

- za dnia by day, in a. during the daytime

- wrócimy jeszcze za dnia we’ll be back before nightfall

- za dnia wszystko lepiej widać it’s easier to see everything in the daylight

- skończymy do dnia a. przed dniem we’ll finish early in the morning

- wrócili nade a. przede dniem he got back early in the morning
5. (data, termin) day
- dzień kalendarzowy calendar day

- jaki dziś dzień? what day is it today?

- poznaliśmy się w dniu jego urodzin we met on his birthday

- umowa z dnia 31 marca 1994 a contract dated a. of 31March 1994

- dzień wczorajszy/dzisiejszy/jutrzejszy książk. yesterday/today/tomorrow

- na dzień dzisiejszy książk. as of today

- żyć dniem dzisiejszymprzen. to live a day-to-day existence

- wspomnienia o dniu wczorajszym przen. memories of the past
6. (odległość) day
- o dzień jazdy stąd jest oaza there’s an oasis one-day’s ride away from here

- miasteczko leży dwa dni drogi stąd the town is two days’ journey away from here
Ⅱ dni plt (okres życia) days
- dożywać ostatnich dni to live out the rest of one’s days

- pragnął zapomnieć o dniach poniewierki he wanted to forget his days of misery

- □ dzień polarny Astron. polar day

- dzień rektorski Uniw. a day free from classes

- Dzień Dziecka Children’s Day

- Dzień Matki Mother’s Day

- Dzień Kobiet Women’s Day

- Dzień Pański Relig. Day of the Lord

- Dzień Pojednania a. Przebłagania Relig. Day of Atonement, Yom Kippur

- dzień skupienia Relig. day of retreat

■ nie znać a. nie być pewnym dnia ani godziny to be (living) on borrowed time książk.; to know neither the day nor the hour

- podobny jak dzień do nocy as different as chalk and cheese

* * *

dnia; dni lub dnie; m

day; ( doba) day and night; ( termin) date

dzień dobry! — ( przed południem) good morning; ( po południu) good afternoon

co dzień — every day

dzień otwarty — open day

dzień powszedni — weekday

dzień pracy lub roboczy — weekday

dzień świąteczny — holiday

dzień wolny (od pracy) — day off

Dzień Matki — Mother's Day

cały dzień — all day (long), the whole day

dnia lub w dniu drugiego czerwca — on the second day of June

dzień w dzień — day in day out, every day

w biały dzień — in broad daylight

w dzień lub za dnia — in the daytime

z dnia na dzień — ( stopniowo) from day to day; ( nagle) overnight

żyć z dnia na dzień — to live from hand to mouth

* * *

dzień

mi

dni- Gen. -a pl. -e l. dni

1. ( od wschodu do zachodu słońca) day; dzień dobry (= powitanie) ( przed południem) good morning; ( po południu) good afternoon; dzień wolny (od pracy) day off; dzień pracy l. roboczy weekday; dzień powszedni weekday; dzień świąteczny holiday; dzień polarny astron. polar day; przesilenie dnia z nocą solstice; do białego dnia till dawn; w biały l. jasny dzień in broad daylight; rośliny krótkiego dnia bot. short-day plants; cały boży dzień all day long, the whole day; dniem i nocą day and night; przede l. nade dniem just before dawn; podobny jak dzień do nocy like night and day.

2. (= doba) day and night; dzień po dniu day after day; dzień w dzień day in, day out; dzień wczorajszy (= wczoraj) yesterday; (= przeszłość) yesterday, past; dzień dzisiejszy (= dzisiaj) today; (= teraźniejszość) today, present; dzień jutrzejszy (= jutro) tomorrow; (= przyszłość) tomorrow, future; szukać wczorajszego dnia hang around; do dnia dzisiejszego until now; temat dnia headline; bohater dnia hero of the day; nie znasz dnia ani godziny you never know the day; żyć z dnia na dzień live from day to day, live from hand to mouth; odkładać coś z dnia na dzień put sth off from day to day; co dzień every day; mieć dobry dzień have one's lucky day, have a good day; mieć zły dzień have a lousy l. bad day; dzień drogi dzieli nas od Warszawy we are a day's journey from Warsaw; trzy dni zwolnienia lekarskiego three days' sick leave; opłata za dzień day's rate.

3. (= wyznaczony termin) date; dzień ślubu wedding day; dzień tygodnia week day; dzień imienin nameday; dzień urodzin birthday; lada dzień any day, any time now; po dziś dzień till now; do sądnego dnia forever; Dzień Kobiet Women's Day; Sądny Dzień rel. Doomsday; Dzień Zaduszny rz.-kat. All Souls' Day.

4. (= jakiś okres) days; twoje dni są policzone your days are numbered.

The New English-Polish, Polish-English Kościuszko foundation dictionary > dzień

13 wünschen

I vt/i

1. wish; sich (Dat) etw. wünschen wish for s.th., want s.th.; sehnend: long for s.th.; (einen Wunsch aussprechen) ask for; jemanden fort / weit weg wünschen wish s.o. (was) gone / far away; du darfst dir etwas wünschen you can say what you’d like; im Märchen: you may have a wish; was wünschst du dir? what would you like?, what do you want?; ich wünsche mir Eis zum Nachtisch I’d like an ice cream for dessert; sie wünscht sich (Dat) zu Weihnachten eine Puppe she wants a doll for Christmas; alles, was man sich (Dat) wünschen kann everything one could wish for; viel zu wünschen übrig lassen leave much to be desired; es ist zu wünschen, dass eine Lösung gefunden wird it is to be hoped that a solution can be found; das wünsche ich meinem schlimmsten Feind nicht I wouldn’t wish that on my worst enemy; ich wünschte, du wärst hier I wish you were here

2. (wollen) wish, want; ich wünsche, nicht gestört zu werden I don’t want ( oder wish) to be disturbed; ich wünsche, dass hier nicht geraucht wird I don’t want any smoking here; was wünschen Sie oder Sie wünschen? what can I do for you?; wünschen Sie noch etwas? would you like anything else?; wie Sie wünschen! as you wish ( oder like); iro. suit yourself

3. jemandem etw. wünschen wish s.o. s.th.; ich wünsche Ihnen alles Gute (I wish you) all the best(, then); ich wünsche dir Erfolg / eine gute Reise I wish you success / a pleasant journey (bes. Am. a good trip)

II v/refl: sich fort / weit weg wünschen wish one were somewhere else / far away; gewünscht, Teufel 3, wohl2 1

* * *

to want; to wish; to desire

* * *
wụ̈n|schen ['vʏnʃn]
1. vt

1)

etw wünschen — to want sth

ich wünsche mir das — I would like that, I want that

ich wünsche mir, dass du... — I would like you to...

... wie ich mir das gewünscht habe —... as I wanted

das habe ich mir von meinen Eltern zu Weihnachten gewünscht — I asked my parents to give me that for Christmas, I asked for that for Christmas from my parents

ich wünsche mir einen Mantel von dir — I'd like a coat from you

dass das Projekt erfolgreich sein wird — he wants the project to be successful, he hopes the project will be successful

ein glückliches Leben für seine Kinder — he would like his children to have a happy life

diesen Mann als Lehrer/Vater/als or zum Freund — he wishes that this man was his teacher/father/friend

was wünschst du dir? — what do you want?, what would you like?; (im Märchen) what is your wish?

du darfst dir was (zum Essen) wünschen — you can say what you'd like (to eat)

nur wünschen kann — they have everything you could possibly wish for

nicht besser wünschen können — you couldn't have wished for anything better

2)

jdm etw wünschen — to wish sb sth

jdm einen guten Morgen wünschen — to wish sb good morning

wir wünschen dir gute Besserung/eine gute Reise — we hope you get well soon/have a pleasant journey

wir wünschen gute Fahrt — we hope you have a good journey, we wish you a good journey

jdm den Tod/die Pest an den Hals wünschen (fig inf) — to wish sb would die/drop dead (inf)

das würde ich meinem schlimmsten Feind nicht wünschen — I wouldn't wish that on my worst enemy

3) (= ersehnen, hoffen) to wish

jdn fort/weit weg wünschen — to wish sb would go away/were far away

es bleibt/wäre zu wünschen, dass... — it is to be hoped that...

ich wünschte, ich hätte dich nie gesehen — I wish I'd never seen you

4) (= begehren, verlangen) to want

was wünschen Sie? (Diener) — yes, Sir/Madam?; (in Geschäft) what can I do for you?, can I help you?; (in Restaurant) what would you like?

wen wünschen Sie zu sprechen? — to whom would you like to speak?

ich wünsche, dass du das machst — I want you to do that

2. vi
(= begehren) to wish
Sie wünschen? — what can I do for you?; (in Restaurant) what would you like?

ganz wie Sie wünschen — (just) as you wish or please or like

zu wünschen/viel zu wünschen übrig lassen — to leave something/a great deal to be desired

3. vr

sich in eine andere Lage/weit weg wünschen — to wish one were in a different situation/far away

* * *

1) (- past tense bade, past participle bidden - to express a greeting etc (to someone): He bade me farewell.) bid

2) (to have and/or express a desire: There's no point in wishing for a miracle; Touch the magic stone and wish; He wished that she would go away; I wish that I had never met him.) wish

3) (to say that one hopes for (something for someone): I wish you the very best of luck.) wish

* * *

wün·schen

[ˈvʏnʃn̩]

I. vt

1. (als Glückwunsch sagen)

▪ jdm etw \wünschen to wish sb sth

ich wünsche dir gute Besserung get well soon!

ich wünsche dir alles Glück dieser Welt! I wish you all the luck in the world!, I hope you get everything you could possibly wish for!

ich wünsche dir gutes Gelingen I wish you every success

jdm zum Geburtstag alles Gute \wünschen to wish sb a happy birthday

jdm eine gute Nacht \wünschen to wish [or form bid] sb good night

2. (als Geschenk erbitten)

▪ sich dat etw [von jdm] \wünschen to ask for sth [from sb]

ich habe mir zu Weihnachten eine elektrische Eisenbahn gewünscht I've asked for an electric railway for Christmas

was wünschst du dir? what would you like?

nun darfst du dir etwas \wünschen now you can say what you'd like for a present; (im Märchen) now you may make a wish

3. (erhoffen)

ich wünsche nichts sehnlicher, als dass du glücklich wirst my greatest wish is for you to be happy

ich wünschte, der Regen würde aufhören I wish the rain would stop

\wünschen wir nur, dass diese Katastrophe niemals eintreten möge! let's just hope that this catastrophe never happens

▪ jdm etw \wünschen to wish sb sth

ich will dir ja nichts Böses \wünschen I don't mean to wish you any harm

das würde ich meinem schlimmsten Feind nicht \wünschen I wouldn't wish that on my worst enemy

er wünschte ihr den Tod he wished she would drop dead

▪ \wünschen, dass to hope that

ich wünsche, dass alles gut geht I hope everything goes well

ich wünsche, dass du wieder gesund nach Hause kommst I hope that you'll come home safe and sound

das ist [o wäre] zu \wünschen that would be desirable

4. (haben wollen, erhoffen)

▪ sich dat etw \wünschen to want [or hope for] sth

sie \wünschen sich schon lange ein Kind they've been wanting [or hoping for] a child for a long time

wir haben uns immer gewünscht, einmal ganz reich zu sein! we've always dreamed of becoming really wealthy

man hätte sich kein besseres Wetter \wünschen können one couldn't have wished for better weather

dich wünsche ich mir als Lehrerin I would love [for] you to be my teacher

alles, was man/jd sich dat nur \wünschen kann everything one/sb could wish for

sich dat eine bessere Zukunft \wünschen to wish [or hope] for a better future

▪ sich dat [von jdm] \wünschen, [dass...] to wish [sb would...]

ich wünsche mir von dir, dass du in Zukunft pünktlicher bist I wish you'd be more punctual in future

5. (verlangen)

▪ etw \wünschen to want sth

ich wünsche sofort eine Erklärung [von Ihnen]! I demand an explanation [from you] immediately!

ich wünsche, dass ihr mir gehorcht I want you to do as I say

wenn Sie noch etwas \wünschen, dann klingeln Sie einfach if you require anything else, please just ring

ich wünsche ein Zimmer mit Bad I would like a room with bathroom

jemand wünscht Sie zu sprechen somebody would like to speak with you

was \wünschen Sie? how may I help you?

die Wiederholung wurde von der ganzen Klasse gewünscht the whole class requested that it be repeated

wie gewünscht just as I/we etc. wanted [or wished for

6. (woandershin haben wollen)

▪ jdn irgendwohin \wünschen to wish sb would go somewhere

ich wünsche dich in die Hölle! [I wish you would] go to hell!

▪ sich akk irgendwohin \wünschen to wish oneself somewhere

sie wünschte sich auf eine einsame Insel she wished she were on a desert island

II. vi (geh: wollen) to want

Sie können so lange bleiben, wie Sie \wünschen you can stay as long as you want

wenn Sie \wünschen, kann ich ein Treffen arrangieren if you want I can arrange a meeting

ich wünsche, dass der Fernseher heute Abend ausbleibt I would like the television to stay off tonight

\wünschen Sie, dass ich ein Taxi für Sie bestelle? would you like me to order a taxi for you?

meine Vorschläge waren dort nicht gewünscht my suggestions were not wanted there

sollten Sie mich zu sehen \wünschen, klingeln Sie bitte nach mir if you should wish to see me, please ring for me

Sie \wünschen? may I help you?; (Bestellung) what would you like?

[ganz] wie Sie \wünschen just as you wish [or please]

nichts/viel zu \wünschen übrig lassen to leave nothing/much to be desired

* * *

transitives Verb

1)

sich (Dat.) etwas wünschen — want something; (im stillen) wish for something

jemandem Erfolg/nichts Gutes wünschen — wish somebody success/no good

jemandem den Tod wünschen — wish somebody dead

was wünschst du dir? — what would you like?

ich wünschte, du wärest hier — I wish you were here

jemanden weit fort wünschen — wish somebody far away

2)

jemandem alles Gute/frohe Ostern wünschen — wish somebody all the best/a happy Easter

sie wünschte ihm gute Besserung — she said she hoped he would soon get better

3) auch itr. (begehren) want

was wünschen Sie?, Sie wünschen? — (von einem Bediensteten gesagt) yes, madam/sir?; (von einem Kellner gesagt) what would you like?; (von einem Verkäufer gesagt) can I help you?

ganz, wie Sie wünschen — just as you like

die gewünschte Auskunft — the information asked for

etwas lässt [viel]/lässt nichts zu wünschen übrig — something leaves a great deal/nothing to be desired

es verlief alles wie gewünscht — everything went as we/he etc. had wanted

* * *

wünschen

A. v/t & v/i

1. wish;

sich (dat)

etwas wünschen wish for sth, want sth; sehnend: long for sth; (einen Wunsch aussprechen) ask for;

jemanden fort/weit weg wünschen wish sb (was) gone/far away;

du darfst dir etwas wünschen you can say what you’d like; im Märchen: you may have a wish;

was wünschst du dir? what would you like?, what do you want?;

ich wünsche mir Eis zum Nachtisch I’d like an ice cream for dessert;

sie wünscht sich (dat)

zu Weihnachten eine Puppe she wants a doll for Christmas;

alles, was man sich (dat)

wünschen kann everything one could wish for;

viel zu wünschen übrig lassen leave much to be desired;

es ist zu wünschen, dass eine Lösung gefunden wird it is to be hoped that a solution can be found;

das wünsche ich meinem schlimmsten Feind nicht I wouldn’t wish that on my worst enemy;

ich wünschte, du wärst hier I wish you were here

2. (wollen) wish, want;

ich wünsche, nicht gestört zu werden I don’t want ( oder wish) to be disturbed;

ich wünsche, dass hier nicht geraucht wird I don’t want any smoking here;

was wünschen Sie oder

Sie wünschen? what can I do for you?;

wünschen Sie noch etwas? would you like anything else?;

wie Sie wünschen! as you wish ( oder like); iron suit yourself

3.

jemandem etwas wünschen wish sb sth;

ich wünsche Ihnen alles Gute (I wish you) all the best(, then);

ich wünsche dir Erfolg/eine gute Reise I wish you success/a pleasant journey (besonders US a good trip)

B. v/r:

sich fort/weit weg wünschen wish one were somewhere else/far away; → gewünscht, Teufel 3, wohl² 1

* * *

transitives Verb

1)

sich (Dat.) etwas wünschen — want something; (im stillen) wish for something

jemandem Erfolg/nichts Gutes wünschen — wish somebody success/no good

jemandem den Tod wünschen — wish somebody dead

was wünschst du dir? — what would you like?

ich wünschte, du wärest hier — I wish you were here

jemanden weit fort wünschen — wish somebody far away

2)

jemandem alles Gute/frohe Ostern wünschen — wish somebody all the best/a happy Easter

sie wünschte ihm gute Besserung — she said she hoped he would soon get better

3) auch itr. (begehren) want

was wünschen Sie?, Sie wünschen? — (von einem Bediensteten gesagt) yes, madam/sir?; (von einem Kellner gesagt) what would you like?; (von einem Verkäufer gesagt) can I help you?

ganz, wie Sie wünschen — just as you like

die gewünschte Auskunft — the information asked for

etwas lässt [viel]/lässt nichts zu wünschen übrig — something leaves a great deal/nothing to be desired

es verlief alles wie gewünscht — everything went as we/he etc. had wanted

* * *

v.

to desire v.

to want v.

to wish v.

Deutsch-Englisch Wörterbuch > wünschen

14 soin

soin [swɛ̃]

1. masculine noun

   a. ( = application) care ; ( = ordre et propreté) tidiness

• être sans soin

• n'avoir aucun soin to be careless

• faire qch sans soin to do sth carelessly

• faire qch avec (grand) soin to do sth (very) carefully

• avoir or prendre soin de faire qch to take care to do sth

• avoir or prendre soin de qn/qch to take care of sb/sth

   b. ( = charge, responsabilité) care

• confier à qn le soin de ses affaires to entrust sb with the care of one's affairs

• confier à qn le soin de faire qch to entrust sb with the job of doing sth

• je vous laisse ce soin I leave this to you

   c. ( = traitement) le soin du cheveu haircare

• se faire faire un soin du visage (en institut) to have a facial

2. plural masculine noun

soins

   a. ( = entretien, hygiène) care uncount ; ( = traitement) treatment uncount

• soins de beauté beauty care

• pour les soins des cheveux utilisez... for haircare use...

• les soins du visage facial care

• soins dentaires/médicaux dental/medical care

• son état demande des soins his condition requires treatment

• le blessé a reçu les premiers soins the injured man has been given first aid

   b. ( = attention) care uncount

• confier qn/qch aux (bons) soins de qn to leave sb/sth in the care of sb

• aux bons soins de (sur lettre formal) care of

• être aux petits soins pour qn to attend to sb's every need

* * *
swɛ̃
1.

nom masculin

1) ( application) care

avec soin — [choisir, préparer, travailler] carefully

sans soin — carelessly

prendre soin de quelque chose — to take care of something

prendre soin de quelqu'un/sa santé — to look after somebody/one's health

nous avons pris soin d'éviter toute confrontation — we were careful to avoid any confrontation

prendre soin de sa petite personne — to coddle oneself

laisser à quelqu'un le soin de faire — to leave it to somebody to do

2) ( en cosmétique) ( produit) product

soin antipelliculaire — dandruff treatment

2.

soins nom masculin pluriel

1) Médecine ( traitement) treatment [U]; (ensemble d'activités, service) care [U]

recevoir des soins — to receive treatment

soins dentaires — dental care

les premiers soins à donner aux brûlés — first-aid treatment for burns

soins à domicile — homecare [U]

2) ( en cosmétique) care [U]

soins corporels or du corps — body care [U]

soins du visage — skincare [U]

3) ( attention) care [U]

‘aux bons soins de’ — ‘care of’, ‘c/o’

publié par mes soins — published by my good offices

••

être aux petits soins pour quelqu'un — to attend to somebody's every need

* * *
swɛ̃
1. nm

1) (= application) care

faire qch avec soin — to do sth carefully, to do sth with care

faire qch avec grand soin — to do sth very carefully, to do sth with great care

faire qch sans soin — to do sth carelessly

2) (= attention) care

prendre soin de — to take care of, to look after

Prends bien soin de ce livre. — Take good care of this book.

Ne vous inquiétez pas, nous prendrons soin de vous. — Don't worry, we'll take care of you.

prendre soin de faire; avoir soin de faire — to take care to do

3) (= propreté, ordre) tidiness, neatness

avec soin — tidily

ranger qch avec soin — to put sth away tidily, to tidy sth away

sans soin (personne) — untidy

4) (= responsabilité)

le soin de qch — the care of sth

laisser à qn le soin de faire qch — to leave it to sb to do sth

confier à qn le soin de faire qch — to entrust sb to do sth

2. soins nmpl

1) (à un malade, blessé) treatment sg medical attention sg

les premiers soins — first aid sg

2) (= hygiène) care sg

soins du ménage — care of the home

soins de la chevelure — hair care

3) (= attention)

confier qn aux soins de qn — to hand sb over to sb's care

être aux petits soins pour qn — to wait on sb hand and foot, to see to sb's every need

aux bons soins de — care of

* * *

soin

A nm

1 ( application) care; avec soin [choisir, préparer, travailler] carefully; sans soin carelessly; avec beaucoup de or un grand soin very carefully; le soin apporté (par qn) à qch the care taken (by sb) over sth; mettre un soin infini à faire to take infinite care in doing; prendre soin de qch to take care of sth; prendre soin de qn/sa santé to look after sb/one's health; avoir or prendre soin de faire ( s'appliquer) to be careful to do; ( s'assurer) to make sure to do; prends soin de ne pas réveiller les enfants be careful not to wake the children; nous avons pris soin d'éviter toute confrontation we were careful to avoid any confrontation; prendre soin de sa petite personne to coddle oneself; son premier soin a été d'appeler sa femme the first thing he did was to call his wife; laisser à qn/à d'autres le soin de faire to leave it to sb/to others to do; je laisse au lecteur le soin d'imaginer la suite I leave it to the reader to imagine the rest; ⇒ apporter, confier;

2 Cosmét ( produit) product; soin aux extraits cellulaires product with cellular extracts; soin de bronzage suncare product; soin antipelliculaire dandruff treatment.

B soins nmpl

1 Méd ( traitement) treatment ¢; (ensemble d'activités, service) care ¢; recevoir/donner des soins to receive/give treatment; soins intensifs/d'urgence/médicaux/dentaires intensive/emergency/medical/dental care; les premiers soins à donner aux brûlés first-aid treatment for burns; soins à domicile homecare ¢; laisser qn sans soins to neglect sb; laisser qn mourir sans soins to let sb die of neglect;

2 Cosmét care ¢; soins corporels or du corps body care ¢; soins esthétiques or de beauté beauty care ¢; soins du cheveu haircare ¢; soins du visage skincare ¢; soins de la peau body care ¢;

3 ( attention) care ¢; confier or laisser qch/qn aux bons soins de qn to leave sth/sb in sb's care; ‘aux bons soins de’ ( sur une enveloppe) ‘care of’, ‘c/o’; publié par leurs/mes soins published by their/my good offices; organisé par les soins de l'association organized through the good offices of the association; les soins domestiques/du ménage domestic/household tasks.

Idiome

être aux petits soins pour qn to attend to sb's every need.

[swɛ̃] nom masculin

1. [attention] care

avoir ou prendre soin de quelque chose to take care of something

prendre soin de quelqu'un to look after ou to take care of somebody

avoir ou prendre soin de faire quelque chose to take care to do ou to make a point of doing something

on dirait qu'elle met un soin tout particulier à m'agacer it's as if she was making a point of annoying me

avec soin carefully, with care

faire quelque chose sans soin to do something carelessly

2. (soutenu) [souci] care, concern

mon premier soin fut de tout ranger my first concern ou the first thing I did was to put everything back into place

3. [propreté] neatness

avec soin neatly, tidily

sa maison est toujours rangée avec soin his house is always very neat ou tidy

être sans soin to be untidy

il a peint le cadre sans aucun soin he made a mess of painting the frame

4. [responsabilité] task

je te laisse le soin de la convaincre I leave it (up) to you to convince her

confier à quelqu'un le soin de faire quelque chose to entrust somebody with the task of doing something

il lui a confié le soin de gérer son garage he entrusted her with the management of his garage

————————

soins nom masculin pluriel

1. [de routine] care

[médicaments] treatment

donner ou dispenser des soins à [médicaux] to give medical care to

prodiguer des soins à un nouveau-né to care for a newborn baby

premiers soins, soins d'urgence first aid

soins de beauté beauty care

soins dentaires dental treatment ou care

soins intensifs intensive care

soins (médicaux) medical care ou treatment

soins palliatifs palliative care

soins du visage skin care (for the face)

2. [attention] care, attention

nous apporterons tous nos soins au règlement de cette affaire we'll do our utmost to settle this matter

confier quelqu'un aux (bons) soins de quelqu'un to leave somebody in the care of somebody

aux bons soins de [dans le courrier] care of

sa grand-mère est aux petits soins pour lui (familier) his grandma waits on him hand and foot

Dictionnaire Français-Anglais > soin

15 freuen

I v/refl: sich freuen be glad, be pleased ( über + Akk about); sich über ein Geschenk etc. freuen be pleased with a present etc.; sie hat sich über deinen Besuch gefreut she was glad ( oder pleased) that you visited her; sich mächtig oder riesig etc. freuen umg. be over the moon; sich an etw. (Dat) freuen get a lot of pleasure out of s.th.; sich seines Lebens freuen enjoy life (to the full); sich freuen auf (+ Akk) look forward to; sich darauf freuen zu (+ Inf.) look forward to (+ Ger.) ich freue mich darauf, dass sie mich besucht I’m pleased that she is coming to see me, I’m looking forward to her visit; sich zu früh freuen rejoice too soon; freu dich nicht zu früh! auch don’t start celebrating too soon; ich freue mich für dich, dass... I’m pleased for you that...; er freute sich mit ihr über i-n Erfolg he shared her pleasure in her success

II v/t please; das freut mich sehr I’m glad to hear that; unpers.: es würde mich freuen, wenn... I’d be very pleased if...; es freut mich, Sie zu sehen nice to see you; freut mich! bei Vorstellung: pleased to meet you; es hat mich sehr gefreut beim Abschied nach Kennenlernen: I was pleased to meet you; weniger formell: (it was) lovely to meet you, it was nice talking to you

* * *

sich freuen

to be glad; to be pleased; to rejoice; to be amused

* * *
freu|en ['frɔyən]
1. vr

1) (= froh sein) to be glad or pleased (
über +acc, (geh) +gen about)
sich über ein Geschenk fréúen — to be pleased with a present

fréúen — to be delighted or ever so pleased (inf) (
über +acc about)

ich habe es bekommen, freute sie sich — I've got it, she said happily or (stärker) joyfully

fréúen — to get or derive a lot of pleasure from sth

er freut sich sehr an seinen Kindern — his children give him a lot of pleasure

sich für jdn fréúen — to be glad or pleased or happy for sb

sich mit jdm fréúen — to share sb's happiness

sich seines Lebens fréúen — to enjoy life

ich freue mich, Ihnen mitteilen zu können,... — I'm pleased to be able to tell you...

See:

→ Kind

2)

sich auf jdn/etw fréúen — to look forward to seeing sb/to sth

sich auf das Kind fréúen — to look forward to the child being born or to the child's birth

sich zu früh fréúen — to get one's hopes up too soon

2. vt impers
to please
es freut mich/ihn, dass... — I'm/he's pleased or glad that...

es freut mich/ihn sehr, dass... — I'm/he's delighted or very pleased or very glad that...

das freut mich — I'm really pleased

es freut mich sehr/es hat mich sehr gefreut, Ihre Bekanntschaft zu machen (form) — (I'm) pleased to meet/have met you

* * *

freu·en

[ˈfrɔyən]

I. vr

1. (voller Freude sein)

▪ sich akk [über etw akk] \freuen to be glad [or pleased] [about sth]

sich akk über ein Geschenk \freuen to be pleased with a present

sich akk sehr [über etw akk] \freuen to be delighted [with sth]

▪ sich akk für jdn \freuen to be pleased [or glad] for sb['s sake]

▪ sich akk mit jdm \freuen to share sb's happiness

sich akk \freuen, etw tun zu dürfen/können to be pleased to be able to do sth

2. (freudig erwarten)

▪ sich akk auf jdn \freuen to look forward to seeing sb

▪ sich akk auf etw akk \freuen to look forward to [doing] sth

3.

▶ sich akk zu früh \freuen to get one's hopes up too soon

freu dich nicht zu früh! don't get your hopes up too soon!, don't count your chickens before they're hatched! fig

II. vt

1. (erfreuen)

▪ jdn \freuen to please sb, to be a cause of pleasure to sb form

2. impers

▪ es freut mich, dass... I'm pleased [or glad] that...

es freut mich, dir helfen zu können I'm pleased to be able to help you

[das] freut mich für dich I'm pleased [or happy] for you, that's great

freut mich[, Ihre Bekanntschaft zu machen] [I'm] pleased to meet you

* * *
1.
reflexives Verb be pleased or glad (über + Akk. about); (froh sein) be happy

sich zu früh freuen — get carried away or rejoice too soon

sich auf etwas (Akk.) /jemanden freuen — look forward to something/to seeing somebody

sich mit jemandem freuen — rejoice with somebody
2.
transitives Verb please

es freut mich, dass... — I am pleased or glad that...

freut mich! — pleased to meet you

* * *

freuen

A. v/r:

sich freuen be glad, be pleased (

über +akk about);

sich über ein Geschenk etc

freuen be pleased with a present etc;

sie hat sich über deinen Besuch gefreut she was glad ( oder pleased) that you visited her;

sich mächtig oder

riesig etc

freuen umg be over the moon;

sich an etwas (dat)

freuen get a lot of pleasure out of sth;

sich seines Lebens freuen enjoy life (to the full);

sich freuen auf (+akk) look forward to;

sich darauf freuen zu (+inf) look forward to (+ger)

ich freue mich darauf, dass sie mich besucht I’m pleased that she is coming to see me, I’m looking forward to her visit;

sich zu früh freuen rejoice too soon;

freu dich nicht zu früh! auch don’t start celebrating too soon;

ich freue mich für dich, dass … I’m pleased for you that …;

er freute sich mit ihr über i-n Erfolg he shared her pleasure in her success

B. v/t please;

das freut mich sehr I’m glad to hear that; unpers:

es würde mich freuen, wenn … I’d be very pleased if …;

es freut mich, Sie zu sehen nice to see you;

freut mich! bei Vorstellung: pleased to meet you;

es hat mich sehr gefreut beim Abschied nach Kennenlernen: I was pleased to meet you; weniger formell: (it was) lovely to meet you, it was nice talking to you

* * *
1.
reflexives Verb be pleased or glad (über + Akk. about); (froh sein) be happy

sich zu früh freuen — get carried away or rejoice too soon

sich auf etwas (Akk.) /jemanden freuen — look forward to something/to seeing somebody

sich mit jemandem freuen — rejoice with somebody
2.
transitives Verb please

es freut mich, dass... — I am pleased or glad that...

freut mich! — pleased to meet you

* * *

v.

to be glad expr.

Deutsch-Englisch Wörterbuch > freuen

16 estali

iz.

1. cover; euria ari zuen eta \estalirik gabe ziren umeak it was raining and the children were {out in the open || without shelter}

2. (irud.) (kanpoaldea) outside; \estali ederra du baina ezer ere ez azpian (s)he's beautiful on the outside but there's absolutely nothing inside io.

1. ( estalkidun)

a. covered; zurezko zubi \estaliak wooden covered bridges

b. ( estadioa, e.a.) indoor; futbol-zelai \estali football field

2. ( sekretu) secret; ate \estali secret door; arrazoi \estali batengatik on account of a mysterious reason du/ad.

1.

a. ( oro.) to cover; e-r e-z \estali to \estali sth with sth; aurpegia \estali duten emakumeak women who cover their faces ; begiak eskuekin \estali zitutzen they covered their eyes with their hands; garai hartako artistek beren irudien gorputzak piku-hostz estaltzen zituzten artists from that time covered the bodies of their figures with fig leaves; urrezko xaflaz \estalitako horma a guilded wall

b. (irud.) to covered ; gorputza zauriz \estalia a body {covered || riddled} with wounds

2. ( ezkutatu)

a. to hide, conceal; ez zi-tuen ez hitzak leundu ez gorrotoak \estali she neither minced her words nor concealed her hatred; ez da ezer \estalirik agertuko ez denik there is nothing that is hidden that won't be revealed; bere zikoiztasuna estaltzearren so as to conceal his stinginess; estaltzen duk arrats guziez eta goizetan agertzen you steal away every evening and turn up every morning

b. ( lapurra, gaizkileak) to harbour (GB), harbor (USA)

3. ( inoren hutsa edo egite makurra izkutatu) to cover up; bere hutsegitea, estaltzen, edertzen edo zuritzen duena the one that covers up, embellish or explain away his mistake; gobernuak eskadalua \estali nahi zuen the government wanted to cover up the scandal

4. Met. to become overcast; gaur goiz partean hodei ugarik \estaliko dute zerugaina eguraldi nabarmen ilunduz in the morning skies will become overcast, making the weather visibly darker 5

a. (Biol.) to mate with; behia estaltzera eraman to take a cow to stud

b. hitz itsusia. to fuck hitz itsusia., screw hitz itsusia.

6. (Kaz.) to cover

7. ( beharrak, premiak, e.a.) to meet, cover; bere premiak estaltzeko ekarri zuen dirua he brought money to cover his needs

8. ( zuloa) to cover over; bide zahar horietan dauden zuloak harriz estaltzen dituzte holes are covered up with stones along that old route

9. ( ukatu) to renounce, forswear da/ad.

1. to cover o.s.; zer jango dugu, zer edango dugu, zerekin \estaliko gara? what shall we eat, what shall we drink, with what shall we cover ourselves?

2. to hide away, steal away; eguzkia hodei artean \estali zen the sun stole away amid the clouds; gurdia zuhaitzen artetik \estali zen the cart disappeared into the trees

Euskara Ingelesa hiztegiaren > estali

17 achterblijven

achterblijven

1 [niet meekomen] stay behind ⇒ remain (behind)

2 [achtergelaten worden] be/get left (behind)

3 [achter anderen blijven, ook figuurlijk; ook bij wedstrijd] lag behind, trail

4 [het niet halen bij] not be up to

5 [blijven leven] be left

6 [niet meedoen] miss out (on)

♦voorbeelden:

3   〈 figuurlijk〉 hij blijft bij zijn klasgenoten achter • he is lagging behind his classmates

4   achterblijven bij de verwachtingen • fall short of expectations

5   zij bleef achter met drie kinderen • she was left with three children

6   toen iedereen trakteerde, wou hij niet achterblijven • when everyone else paid a round, he felt he had to follow suit

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > achterblijven

18 cargo

m.

1 charge (cuidado).

los niños han quedado a mi cargo the children have been left in my care

las personas a su cargo his dependents; (familiares) the people working under him (trabajadores)

estar a cargo de algo, tener algo a su cargo to be in charge of something

hacerse cargo de to take charge of; (asumir el control de) to take care of; (ocuparse de) to understand (comprender)

me hago cargo de la difícil situación I am aware of o I realize the difficulty of the situation

me da cargo de conciencia dejarle pagar I feel bad about letting him pay

2 post, position (empleo).

ocupa un cargo muy importante she holds a very important position o post

alto cargo top manager; (persona) (en empresa) high-ranking official (en la Administración)

cargo público public office

3 charge (finance).

con cargo a charged to

correr a cargo de to be borne by

hacerse cargo de to pay for

4 charge (law) (acusación).

formular graves cargos contra alguien to bring serious charges against somebody

5 debit, fee, debit charge.

6 freight, loading.

7 office.

pres.indicat.

1^st person singular (yo) present indicative of spanish verb: cargar.

* * *

cargo

► nombre masculino

1 (peso) load, weight

2 (empleo) post, position

■ el cargo de director the post of director

3 (gobierno, custodia) charge, responsibility

■ tiene dos empleados a su cargo he has two employees under him

4 FINANZAS charge, debit

5 DERECHO (falta) charge, accusation

\

FRASEOLOGÍA

correr a cargo de alguien to be the responsibility of somebody

■ el discurso de inauguración correrá a cargo del Sr. Torres Sr. Torres will make the opening speech

■ los gastos de transporte corren a cargo del comprador shipping costs are payable by the purchaser

desempeñar el cargo de / ocupar el cargo de to occupy the post of

estar al cargo de to be in charge of

hacerse cargo de (responsabilizarse de) to take charge of 2 (entender) to realize

■ me hago cargo I realize that

jurar el cargo to take an oath

alto cargo top job, high-ranking position

cargo de conciencia figurado weight on one's conscience

* * *

noun m.

1) load, burden

2) charge

3) post, office

* * *

SM

1) (=puesto) post

ocupa el cargo de comisario europeo desde hace tres años — he has held the office o post of European Commissioner for three years

dejó el cargo de embajador en 1992 — he left his post as ambassador in 1992

• alto cargo — (=persona) top official, senior official; (=puesto) high-ranking position, top post

ha dimitido un alto cargo directivo — a top o senior official has resigned

han quedado vacantes tres altos cargos — three high-ranking positions o top posts have become vacant

• desempeñar un cargo — to hold a position

• jurar el cargo — to be sworn in

• poner el cargo a disposición de algn — euf to offer up one's post to sb

cargo público — (=puesto) public office; (=persona) person in public office

2)

• a cargo de —

a) (=responsable de) in charge of, responsible for

las tropas a cargo de los refugiados — the troops in charge of o responsible for the refugees

los detectives a cargo de la investigación — the detectives in charge of o heading the investigation

b) (=bajo la responsabilidad de)

la presentación del programa estuvo a cargo de una actriz desconocida — the programme was presented by an unknown actress

"formación a cargo de la empresa" — "training will be provided"

la clausura del festival estará a cargo de Plácido Domingo — Plácido Domingo will be the main attraction of the festival's closing ceremony

un concierto a cargo de la orquesta de cámara de la ciudad — a concert performed by the city's chamber orchestra

la llamada irá a mi cargo — I'll pay for the phone call

las reparaciones correrán a cargo del dueño — the cost of repairs will be met by the owner, repairs will be paid for by the owner

• tener algo a su cargo — to be in charge of sth, be responsible for sth

20 policías tenían a su cargo la seguridad del monarca — 20 policemen were in charge of o responsible for the king's security

los niños que tengo a mi cargo — the children in my care o charge frm

3)

• hacerse cargo de — (=encargarse) to take charge of; (=pagar) to pay for; (=entender) to realize

cuando él murió, su hijo se hizo cargo del negocio — when he died, his son took charge of o took over the business

el ejército se hizo cargo del poder — the army took over power o took control

el abuelo se hizo cargo del niño — the boy's grandfather took care of him

deben hacerse cargo de los daños causados a los muebles — they should pay for breakages to the furniture

la empresa no quiso hacerse cargo de la reparación — the company refused to meet the costs of repair

me hago cargo de la importancia de estas conversaciones — I am aware of o realize how important these talks are

-estamos pasando unos momentos difíciles -sí, ya me hago cargo — "we're going through difficult times" - "yes, I understand o realize"

4) (Com) charge

podrá recibir información sin cargo alguno — you can receive information free of charge

paga siempre con cargo a su cuenta corriente — he always charges payments directly to his current account

cargo por gestión — [de un billete electrónico] administration fee

5) (Jur) charge

el fiscal retiró los cargos contra el acusado — the prosecution dropped all the charges against the defendant

fue puesto en libertad sin cargos — he was released without charges

cargo de conciencia, tengo cargo de conciencia por el tiempo perdido — I feel guilty about all that wasted time
pliego, testigo 1., 1)
6) Chile, Perú (=certificación) date stamp ( providing proof of when a document was submitted)

* * *

masculino

1) ( puesto) post, position (frml)

un cargo de mucha responsabilidad — a very responsible job o post

- cargo público

2) (responsabilidad, cuidado)

a)

a cargo de alguien: los niños están a mi cargo the children are in my care o (frml) charge; el negocio quedó a su cargo he was left in charge of the business; dejé/puse las ventas a cargo de Luque I left/put Luque in charge of sales; tiene cuatro hijos a su cargo or (Col) a cargo he has four children to support; tiene a su cargo la división comercial — she is responsible for o in charge of the sales department

b)

al cargo de algo — in charge of something

c)

correr a cargo de alguien: los gastos corren a cargo de la empresa expenses will be paid o met by the company; la organización del concierto corre a mi cargo — I'm responsible for organizing the concert

d)

hacerse cargo de algo — ( hacerse responsable) de puesto/tarea to take charge of something; de gastos to take care of something; ( comprender) (Esp) to undertand something, to appreciate something

me hago cargo del problema — I appreciate the problem

- cargo de conciencia

3) (Com, Fin) charge

sin cargo adicional — at no additional cost

sin cargo — free of charge

con cargo a mi cuenta — to be debited against o charged to my account

4) (Der) charge

5) (Chi, Per) date-and-time stamp for documents

* * *

masculino

1) ( puesto) post, position (frml)

un cargo de mucha responsabilidad — a very responsible job o post

- cargo público

2) (responsabilidad, cuidado)

a)

a cargo de alguien: los niños están a mi cargo the children are in my care o (frml) charge; el negocio quedó a su cargo he was left in charge of the business; dejé/puse las ventas a cargo de Luque I left/put Luque in charge of sales; tiene cuatro hijos a su cargo or (Col) a cargo he has four children to support; tiene a su cargo la división comercial — she is responsible for o in charge of the sales department

b)

al cargo de algo — in charge of something

c)

correr a cargo de alguien: los gastos corren a cargo de la empresa expenses will be paid o met by the company; la organización del concierto corre a mi cargo — I'm responsible for organizing the concert

d)

hacerse cargo de algo — ( hacerse responsable) de puesto/tarea to take charge of something; de gastos to take care of something; ( comprender) (Esp) to undertand something, to appreciate something

me hago cargo del problema — I appreciate the problem

- cargo de conciencia

3) (Com, Fin) charge

sin cargo adicional — at no additional cost

sin cargo — free of charge

con cargo a mi cuenta — to be debited against o charged to my account

4) (Der) charge

5) (Chi, Per) date-and-time stamp for documents

* * *

cargo¹

¹ = officer, official, position, post, office, job title, incumbent.

Nota: Nombre.

Ex: Thus, sometimes the information does not reach those officers who would benefit most from access to it.

Ex: See also reference tracings include related headings such as personal and corporate headings for officials, pseudonyms used as uniform headings, etc.

Ex: He has held a variety of positions of increasing responsibility.

Ex: The chief librarian or director of libraries, by which title the post is sometimes now known, will in general be fully occupied with making decisions on internal professional policy.

Ex: Until Groome appeared, city officials were chosen not so much for their ability to administer the affairs of their offices as for who they knew; hence, old-style machine politics with its accompanying corruption found a congenial atmosphere in which to operate.

Ex: The job title is designed to indicate the group (professional, associate, technician, or clerk) to which the job belongs and the level of the job within that grouping.

Ex: This practice of having the former incumbent of the job train the new employee is risky, particularly if that departing employee has in any way been a problem.

* alto cargo = senior post, senior manager, senior executive, high official, top manager, senior official.

* alto cargo público = senior public official.

* altos cargos = people in high office.

* ascender a un cargo = rise to + position.

* aspirar a un cargo = aspire to + position.

* beneficios del cargo, los = spoils of office, the.

* cargo de director = directorship.

* cargo directivo = senior post, top official, senior position, managerial position, executive position, top position.

* cargo ejecutivo = managerial position, executive position.

* cargo ejecutivo del gobierno = government executive.

* cargo ministerial = ministry official.

* cargo oficial = officer.

* cargo político = government official.

* cargo público = public official, federal official, elected official, public office.

* dejar un cargo = resign + office, step down from + Posesivo + position, leave + office.

* dimitir de un cargo = step down from + Posesivo + position, stand down.

* en el cargo = in the saddle, in office.

* en virtud del cargo que ocupa = ex officio.

* en virtud de su cargo = ex officio.

* jurar un cargo = swear in.

* ocupar el cargo = be in the position.

* ocupar un cargo = hold + position.

* ocupar un cargo de dirección = hold + a chair.

* persona designada para un cargo = appointee.

* prebendas del cargo, las = spoils of office, the.

* relevar de un cargo = relieve of + duty.

* renunciar a un cargo = step down from + Posesivo + position, stand down.

* titular del cargo = incumbent.

* tomar posesión de un cargo = swear in, take + office.

cargo²

² = responsibility.

Ex: The responsibility for manning the one telephone left at the disposal of a residue of callers fell to a single officer who had other duties to carry out to justify his keep.

* a cargo = in the saddle.

* a cargo (de) = charged with, in charge (of).

* a cargo de Alguien = under supervision.

* a cargo de las riendas = in the saddle.

* a cargo del ayuntamiento = local authority-run.

* a cargo del gobierno = government-operated, government-run.

* a cargo de una sola persona = one-man band.

* a cargo de voluntarios = volunteer-run.

* Algo a cargo de una sola persona = one-person operation.

* bajo el cargo de = on charges of.

* cargo de conciencia = guilty conscience.

* con cargo a = to be debited to, to be charged to.

* con cargo de conciencia = remorseful.

* correr a cargo de = be the responsibility of.

* estar a cargo de = man, be the responsibility of.

* familiar a cargo = dependent.

* hacerse cargo = take over, assume + role.

* hacerse cargo de = take + charge of, take + Nombre + under + Posesivo + wings.

* hacerse cargo de Algo = take (+ Nombre) + on board (+ Nombre), hold + the fort, hold + the fortress.

* persona a cargo = dependent.

* poner a Alguien al cargo de = put + Nombre + in charge of.

* poner a cargo de = put in + charge of.

* tener a cargo de uno = have + as + Posesivo + charge.

* tener a + Posesivo + cargo = have + in + Posesivo + charge.

cargo³

³ = charge, indictment.

Ex: No less prestigious an authority than a Royal Commission was appointed to inquire into the charges brought against the man principally responsible for that volume.

Ex: Enter indictments as instructed in rule 21.36C1.

* absolver a Alguien de todos los cargos = acquit + Nombre + on all counts.

* cargos criminales = criminal charges.

* formular cargos contra = bring + charges against.

* formular cargos contra Alguien = press + charges.

* libertad sin cargos = unconditional discharge.

cargo⁴

* culto al cargo = cargo cult.

* nota de cargo = credit note.

* * *

cargo

masculine

A (puesto) position ( frml), post

desempeña un cargo importante en la empresa he has o holds an important position in the firm

tiene un cargo de mucha responsabilidad she has a very responsible job o post o position

hoy toma posesión de su cargo he takes up his post o position today, he takes up office today

alto¹ (↑ alto (1))

Compuesto:

cargo público

los que ostentan cargos públicos those who hold public office

B (responsabilidad, cuidado)

1

a cargo de algn: los niños están a mi cargo the children are in my care o ( frml) charge

un concierto a cargo de la Orquesta Nacional ( frml); a concert performed by the National Orchestra

el negocio quedó a su cargo he was left in charge of the business

dejé/puse las ventas a cargo de Luque I left/put Luque in charge of sales

tiene cuatro hijos a su cargoor ( Col) a cargo he has four children to support

tiene a su cargo la división comercial she is responsible for o in charge of the sales department

2

al cargo de algo in charge of sth

quedó/lo pusieron al cargo del departamento he was left/they put him in charge of the department

3

correr a cargo de algn: los gastos corren a cargo de la empresa expenses will be paid o met by the company

la organización del concierto corre a cargo de su ayudante her assistant is responsible for organizing the concert

el papel principal corre a cargo de Fernando Arias the main part o the leading role is played by Fernando Arias

4

hacerse cargo de algo (hacerse responsable) ‹de un puesto/una tarea› to take charge of sth;

‹de gastos› to take care of sth; (entender) ( Esp) to be aware of sth

¿podría hacerse cargo de nuestra sucursal en Panamá? could you take charge of o head our branch in Panama?

mi abuela se hizo cargo de mí my grandmother took care of me

me hago cargo de la gravedad de la situación I am aware of the gravity of the situation

es un problema difícil — sí, me hago cargo it's a difficult problem — yes, I realize that o I am aware of that

Compuesto:

cargo de conciencia

no tengo ningún cargo de conciencia por no haber ido a visitarlo I don't feel at all guilty for not having been to visit him, I feel no remorse at not having been to visit him

me da/quedó un cargo de conciencia horrible I feel/felt terribly guilty

C ( Com, Fin) charge

sin cargo adicional at no additional cost, at no extra charge

sin cargo free of charge

pidió unos cheques de viaje con cargo a su cuenta she ordered some traveler's checks to be debited against o charged to her account

D ( Der) charge

niega todos los cargos que se le imputan he denies all the charges against him

E (Chi, Per) certificate or stamp showing date and time a document is submitted

* * *

Del verbo cargar: ( conjugate cargar)

cargo es:

1ª persona singular (yo) presente indicativo

cargó es:

3ª persona singular (él/ella/usted) pretérito indicativo

Multiple Entries:
cargar
cargo
cargar ( conjugate cargar) verbo transitivo
1
a) ‹barco/avión/camión› to load;

◊ cargoon la camioneta de cajas they loaded the van with boxes;

no cargues tanto el coche don't put so much in the car
b) ‹pistola/escopeta› to load;

‹pluma/encendedor› to fill;
‹ cámara› to load, put a film in
c) (Elec) to charge

2
a) ‹ mercancías› to load

b) ‹ combustible› to fuel;

◊ tengo que cargo nafta (RPl) I have to fill up with gasoline (AmE) o (BrE) petrol

c) (Inf) to load

3 ( de obligaciones) cargo a algn de algo to burden sb with sth;
◊ me cargoon la culpa they put o laid the blame on me

4
a) ‹paquetes/bolsas› to carry;

‹ niño› (AmL) to carry
b) (AmL exc RPl) ‹ armas› to carry

c) (Ven fam) ( llevar puesto) to wear;

( tener consigo):
◊ cargo las llaves I have the keys

5 ( a una cuenta) to charge
6 (Méx fam) ( matar) to kill
verbo intransitivo
1 cargo con algo ‹ con bulto› to carry sth;
◊ tiene que cargo con todo el peso de la casa she has to shoulder all the responsibility for the household

2 cargo contra algn [tropas/policía] to charge on o at sb
3 [ batería] to charge
4 (fam) ( fastidiar):
◊ me cargan los fanfarrones I can't stand show-offs

cargarse verbo pronominal
1
a) [pilas/flash] to charge;

[ partícula] to become charged
b) cargose de algo ‹de bolsas/equipaje› to load oneself down with sth;

‹ de responsabilidades› to take on a lot of sth;
‹ de deudas› to saddle oneself with sth
2
a) (fam) ( matar) to kill

b) (Esp fam) ‹ motor› to wreck;

‹ jarrón› to smash
cargo sustantivo masculino
1 ( puesto) post, position (frml);
(de presidente, ministro) office;
◊ tener un cargo público to hold public office;

un cargo de responsabilidad a responsible job o post
2 (responsabilidad, cuidado):
◊ los niños están a mi cargo the children are in my care;

estar a cargo de algo to be in charge of sth;
los gastos corren a cargo de la empresa expenses will be paid o met by the company;
hacerse cargo de algo ‹de puesto/tarea› to take charge of sth;

‹ de gastos› to take care of sth;
◊ me da cargo de conciencia I feel guilty

3
a) (Com, Fin) charge;

◊ sin cargo free of charge

b) (Der) charge

cargar
I verbo transitivo
1 to load: cargó al niño en brazos, she took the boy in her arms
2 (un mechero, una pluma) to fill
3 (poner carga eléctrica) to charge
4 (atribuir algo negativo) cargar a alguien con las culpas, to put the blame on sb
le cargan la responsabilidad a su padre, they put the blame on his father
5 Com to charge: cárguelo a mi cuenta, charge it to my account
6 familiar Educ to fail
II verbo intransitivo
1 (soportar, hacerse cargo) to lumber [con, with]: carga con la casa y con la suegra, she has to do all the housework as well as having to take care of her mother-in-law
figurado cargar con las consecuencias, to suffer the consequences
2 (llevar un peso) to carry: siempre carga con lo más pesado, he always takes the heaviest
3 (arremeter, atacar) to charge [contra, against]
cargo sustantivo masculino
1 (puesto) post, position
2 (cuidado, responsabilidad) charge
estar al cargo de, to be in charge of
3 Jur charge, accusation
4 Fin charge, debit 5 cargo de conciencia, weight on one's conscience, remorse
♦ Locuciones: correr a cargo de, (gastos) to be met by
hacerse cargo de, to take charge of: en seguida se hizo cargo de mi situación, he understood my situation immediately
' cargo' also found in these entries:
Spanish:
acceder
- acusación
- adscribir
- alcaldía
- antecesor
- antecesora
- antigua
- antiguo
- candidata
- candidato
- candidatura
- carga
- cargar
- cargamento
- cargarse
- censor
- censora
- cesar
- consejería
- correr
- cuidada
- cuidado
- dimitir
- dirección
- disputarse
- educación
- flete
- función
- inhabilitar
- jefatura
- jurar
- juramentar
- lamentarse
- minoritaria
- minoritario
- nombrar
- ostentar
- permanencia
- poltrona
- posesión
- presentarse
- pretendienta
- pretendiente
- regentar
- rehabilitación
- reintegrar
- relevar
- relumbrón
- renuncia
- renunciar
English:
appointment
- assume
- backbencher
- band
- bump off
- by-election
- cargo
- charge
- count
- denial
- deny
- drop
- ex
- foreman
- handle
- impression
- incitement
- inflict
- lay on
- office
- outrank
- resign
- set down
- shed
- stand down
- succeed
- toss about
- toss around
- vessel
- back
- commission
- dean
- debit
- dependant
- discharge
- dock
- extra
- fly
- front
- handling
- impeach
- incumbent
- land
- landing
- lay
- load
- meet
- reinstate
- relieve
- seize

* * *

cargo nm

1. [empleo] post, position;

ocupa o [m5] es un cargo muy importante she holds a very important position o post;

desempeña un cargo de ministro he is a minister;

tomar posesión del cargo to take up office

Comp
cargo directivo manager;
cargo público: [m5] ostenta o [m5] es un cargo público she holds public office;

varios cargos públicos se han visto involucrados en el escándalo several people holding public office have been implicated in the scandal

2. [cuidado] charge;

los niños han quedado a mi cargo the children have been left in my care;

una producción a cargo del Teatro Nacional a National Theatre production;

está a cargo de o [m5] tiene a su cargo la seguridad de la empresa he is in charge of o responsible for company security;

hacerse cargo de [asumir el control de] to take charge of;
[ocuparse de] to take care of; [comprender] to understand;
se hizo cargo de la gestión de la empresa she took over the running of the company;

el ejército se hizo cargo del poder the army took power o took over;

no te preocupes, yo me hago cargo de los niños don't worry, I'll look after the children;

me hago cargo de la difícil situación I am aware of o I realize the difficulty of the situation;

tenemos que ir al entierro y llegaremos tarde – sí, me hago cargo we have to go to the funeral, so we'll be late – OK, I understand

3. Econ charge;

con cargo a charged to;

han asignado una nueva partida con cargo a los presupuestos del estado they have created a new budget heading;

correr a cargo de to be borne by;

todos los gastos corren a cargo de la empresa all expenses will be borne by the company;

la comida corre a cargo de la empresa the meal is on the company;

la organización corre a cargo del Municipio the organization will be carried out by the town council, the town council will be organizing the event;

sin cargo adicional for o at no extra charge

4. [acusación] charge;

formular graves cargos contra alguien to bring serious charges against sb;

se declaró inocente de todos los cargos que se le imputaban he said he was innocent on all counts

Comp
cargo de conciencia:
tener cargo de conciencia to feel pangs of conscience, to feel remorse;

me da cargo de conciencia dejarle pagar I feel bad about letting him pay;

comprar productos de este país me representa un cargo de conciencia I feel guilty about buying this country's products

5. [buque de carga] cargo ship, freighter

* * *

cargo

m

1 position;

alto cargo high-ranking position; persona high-ranking official;

cargo ministerial ministerial post

2 JUR charge

3

:

a cargo de la madre in the mother’s care;

tener algo a su cargo, estar a cargo de algo be in charge of sth;

está a cargo de Gómez Gómez is in charge of it;

hacerse cargo de algo take charge of sth;

tomar a su cargo take charge of

4 COM

:

con cargo a nosotros on our account

5

:

me da cargo de conciencia it makes me feel guilty

* * *

cargo nm

1) : burden, load

2) : charge

a cargo de: in charge of

3) : position, office

* * *

cargo n

1. (empleo) post

un cargo directivo a management post

2. (delito) charge

han retirado los cargos they've dropped the charges

estar a cargo de / tener a su cargo (ser la responsabilidad de) to be your responsibility (ser responsable de) to be in charge of

he dejado a los niños a cargo de la canguro I've left the babysitter in charge of the children

hacerse cargo (encargarse de) to take charge of [pt. took; pp. taken] (comprender) to understand [pt. & pp. understood]

Spanish-English dictionary > cargo

19 atender

v.

1 to attend to (satisfacer) (petición, ruego).

El doctor atendió a Ricardo The doctor attended Richard.

La maestra atendió mis súplicas The teacher attended my pleas.

2 to look after (cuidar de) (necesitados, invitados).

¿le atienden? are you being served?

3 to pay attention (estar atento).

El alumno atendió y sacó mejor nota The student paid attention and got...

4 to take care of, to see after.

La esposa atendió a su marido The wife took care of her husband.

* * *

atender

Conjugation model [ ENTENDER], like link=entender entender

► verbo transitivo

1 (servir - cliente) to serve, attend to, see to

■ ¿ya la atienden a usted? are you being served?

2 (cuidar) to take care of, look after

■ el médico que me había atendido no estaba the doctor who had treated me wasn't there

3 (negocio) to take care of; (teléfono) to answer

4 (consejo, advertencia) to heed, pay attention to; (ruego, deseo, protesta) to attend to; (instrucción) to follow, carry out

► verbo intransitivo

1 (prestar atención) to pay attention (a, to), attend (a, to)

■ atiende, que te concierne a ti pay attention, this concerns you

■ el perro atiende a la voz de su dueño the dog always obeys its master's voice

2 (cumplir con) to meet (a, -), fulfil (US fulfill) (a, -)

3 (tener en cuenta) to bear in mind

\

FRASEOLOGÍA

atender por to answer to the name of

■ el perro perdido atiende por "Canelo' the dog answers to the name of "Canelo"

* * *

verb

1) to take care of, look after

2) attend

3) pay attention

4) wait on

* * *

1. VT

1) (=ocuparse de)

a) [+ asunto] to deal with

atiende primero lo más urgente — deal with the most urgent things first

para atender los gastos de las vacaciones — to meet the holiday expenses

b) [+ paciente] to look after

en el hospital es donde mejor atendido está — you'll be better looked after in hospital

están atendiendo a los animales heridos — they are looking after o seeing to o caring for the injured animals

solo atienden los casos urgentes — they only deal with urgent cases

necesitamos a alguien que atienda a la abuela — we need someone to look after o care for grandma

2) (=recibir) to see

el propio presidente atendió al delegado — the president himself saw the delegate

el doctor la atenderá en un momento — the doctor will see you now

3) (Com)

a) [+ cliente] [en tienda] to serve; [en oficina] to see

¿lo atienden, señor? — are you being served, sir?

siéntese, enseguida la atenderán — take a seat, they'll see you in a minute

b) [+ consulta, negocio, oficina] [como encargado] to run; [como trabajador] to work in

yo atiendo el negocio personalmente — I run the business myself

atiendo la recepción cuando la secretaria no está — I work in reception o I man the reception desk when the secretary is not there

el servicio de habitaciones está mal atendido — the room service is very sloppy

4) (=prestar atención a) [+ ruego, petición] to respond to, comply with frm; [+ necesidades, demanda] to meet; [+ compromiso, obligación] to fulfil; [+ reclamaciones, protesta, queja] to deal with; [+ aviso, consejo] to heed

deben atender las demandas de la población — they should respond to the people's demands

no atendieron la petición de extraditarlos a España — they did not comply with the request to extradite them to Spain frm

los 25 autobuses son insuficientes para atender la demanda — the 25 buses are not enough to meet the demand

Señor, atiende nuestras súplicas — (Rel) Lord, heed our prayers

5) (Telec) [+ teléfono, llamada] to answer

no había nadie para atender el teléfono — there was nobody to answer the phone

6) (Mec) [+ máquina] to supervise

7) LAm (=asistir a) to attend, be present at

2. VI

1) (=prestar atención) to pay attention

ahora, a ver si atendéis, que esto es importante — now, pay attention, this is important

• atender a algo/algn — to listen to sth/sb

atended a lo que voy a decir — listen to what I'm going to say

ahora atendedme un momento — pay attention to what I'm about to say

¡tú atiende a lo tuyo! — mind your own business!

• atendiendo a — [+ criterio, datos] according to; [+ situación, circunstancias] bearing in mind, considering

se han clasificado en distintos grupos atendiendo a su origen — they have been put into different groups according to their origin

atendiendo a las circunstancias, lo recibiré personalmente — given the circumstances, I will see him in person, bearing in mind o considering the circumstances, I will see him in person
razón 3)
2) (=ocuparse de)

• atender a — [+ detalles] to take care of; [+ necesidades, demanda] to meet

lo primero que hace es atender al desayuno de los niños — the first thing she does is to see to the kids' breakfast

no quiso atender a sus amenazas — he didn't heed their warnings

atender a un giro — to honour o (EEUU) honor a draft

atender a una orden o pedido — (Com) to attend to an order

3) (Com) (=servir) to serve

¿quién atiende aquí? — who's serving here?

4)

• atender por — to answer to the name of

extraviado caniche blanco; atiende por Linda — lost: white poodle; answers to the name of Linda

5) (Telec) [+ teléfono, llamada] to answer

nadie atendió a nuestra llamada de socorro — nobody answered our distress call

6) (Mec) [+ máquina] to supervise

* * *
1.
verbo intransitivo

1)

a) ( prestar atención) to pay attention

atender a algo/alguien — to pay attention to something/somebody

atiéndeme cuando te hablo — listen to me o pay attention when I'm talking to you

b) ( cumplir con)

atender a algo — a compromisos/gastos/obligaciones to meet something

no pudo atender a sus deberes — he was unable to carry out his duties

c) (tener en cuenta, considerar)

atender a algo: atendiendo a su estado de salud... given his state of health o bearing in mind his state of health...; atendiendo a sus instrucciones — in accordance with your instructions

d) ( prestar un servicio)

el doctor no atiende los martes — the doctor does not see anyone on Tuesdays

en esa tienda atienden muy mal — the service is very bad in that store

2) atender por (frml) ( llamarse)

atiende por (el nombre de) Sinda — she answers to the name of Sinda
2.
atender vt

1)

a) < enfermo>

¿qué médico la atiende? — which doctor usually sees you?

el médico que me atendió durante mi enfermedad — the doctor who treated me while I was sick

los atendieron enseguida en el hospital — they were seen immediately at the hospital

no tiene quien lo atienda — he has no one to look after him

b) < cliente> to attend to, see to; ( en tienda) to serve

¿la están atendiendo? — are you being served?

el Sr Gil no lo puede atender en este momento — I'm afraid Mr Gil can't see you o is unavailable at the moment

c) < asunto> to deal with; < llamada> to answer; < demanda> to meet

2) <consejo/advertencia> to listen to, heed (frml)
3.
atenderse v pron (AmL)

atenderse con alguien: ¿con qué médico se atiende? — which doctor usually sees you?

* * *

= cover, serve, take + care of, tend, nurse, meet.

Nota: Verbo irregular: pasado y participio met.

Ex. This started in 1980, and has around forty members who receive some support to cover telephone charges.

Ex. This broader consideration of descriptive cataloguing problems serves to set a context for the consideration of cataloguing problems associated with nonbook materials.

Ex. The matter of bulk is well taken care of by improved microfilm.

Ex. The flow of production dependent upon rows of clattering machines tended by tired children.

Ex. The author also evokes the story of the wolf who nursed Romulus and Remus in order to suggest the barbarity of Renaissance Rome.

Ex. There may be a threat of over-capacity; if so, this could be met by diversification, an enlargement of the SLIS role.

----

* atender a = cater for/to, look after, provide for, cope with, care (about/for), attend to, pay + attention to.

* atender a invitados = entertain + guests.

* atender a una demanda = cater for/to + interest.

* atender a una necesidad = meet + need, speak to + need.

* atender a una petición = service + request.

* atender las necesidades = provide for + needs.

* atender quejas = handle + complaints.

* atender una demanda = cater for/to + demand.

* atender una necesidad = address + need, cover + requirement, fulfil + requirement, serve + need.

* atender una petición de información = satisfy + request for information.

* * *
1.
verbo intransitivo

1)

a) ( prestar atención) to pay attention

atender a algo/alguien — to pay attention to something/somebody

atiéndeme cuando te hablo — listen to me o pay attention when I'm talking to you

b) ( cumplir con)

atender a algo — a compromisos/gastos/obligaciones to meet something

no pudo atender a sus deberes — he was unable to carry out his duties

c) (tener en cuenta, considerar)

atender a algo: atendiendo a su estado de salud... given his state of health o bearing in mind his state of health...; atendiendo a sus instrucciones — in accordance with your instructions

d) ( prestar un servicio)

el doctor no atiende los martes — the doctor does not see anyone on Tuesdays

en esa tienda atienden muy mal — the service is very bad in that store

2) atender por (frml) ( llamarse)

atiende por (el nombre de) Sinda — she answers to the name of Sinda
2.
atender vt

1)

a) < enfermo>

¿qué médico la atiende? — which doctor usually sees you?

el médico que me atendió durante mi enfermedad — the doctor who treated me while I was sick

los atendieron enseguida en el hospital — they were seen immediately at the hospital

no tiene quien lo atienda — he has no one to look after him

b) < cliente> to attend to, see to; ( en tienda) to serve

¿la están atendiendo? — are you being served?

el Sr Gil no lo puede atender en este momento — I'm afraid Mr Gil can't see you o is unavailable at the moment

c) < asunto> to deal with; < llamada> to answer; < demanda> to meet

2) <consejo/advertencia> to listen to, heed (frml)
3.
atenderse v pron (AmL)

atenderse con alguien: ¿con qué médico se atiende? — which doctor usually sees you?

* * *

= cover, serve, take + care of, tend, nurse, meet.

Nota: Verbo irregular: pasado y participio met.

Ex: This started in 1980, and has around forty members who receive some support to cover telephone charges.

Ex: This broader consideration of descriptive cataloguing problems serves to set a context for the consideration of cataloguing problems associated with nonbook materials.

Ex: The matter of bulk is well taken care of by improved microfilm.

Ex: The flow of production dependent upon rows of clattering machines tended by tired children.

Ex: The author also evokes the story of the wolf who nursed Romulus and Remus in order to suggest the barbarity of Renaissance Rome.

Ex: There may be a threat of over-capacity; if so, this could be met by diversification, an enlargement of the SLIS role.

* atender a = cater for/to, look after, provide for, cope with, care (about/for), attend to, pay + attention to.

* atender a invitados = entertain + guests.

* atender a una demanda = cater for/to + interest.

* atender a una necesidad = meet + need, speak to + need.

* atender a una petición = service + request.

* atender las necesidades = provide for + needs.

* atender quejas = handle + complaints.

* atender una demanda = cater for/to + demand.

* atender una necesidad = address + need, cover + requirement, fulfil + requirement, serve + need.

* atender una petición de información = satisfy + request for information.

* * *

atender [E8 ]

vi

A

1 (prestar atención) to pay attention

atiende, que esto es importante pay attention, this is important

atender A algo/algn to pay attention TO sth/sb

lo explicó pero nadie le atendió he explained it but nobody paid any attention to him o paid him any attention

atiéndeme cuando te hablo listen to me o pay attention when I'm talking to you

2 (cumplir con) atender A algo to meet sth

no atendía a sus obligaciones he was not meeting o fulfilling his obligations

no tiene tiempo para atender a todos sus compromisos she does not have time to fulfill o meet all her commitments

no pudo atender a sus deberes he was unable to carry out his duties

no disponemos de recursos para atender a estos gastos we do not have the resources to meet these costs

el dinero alcanzará para atender a sus necesidades más urgentes the money will be sufficient to meet their most pressing needs

3 (tener en cuenta, considerar) atender A algo:

atendiendo a su estado de salud se le hizo pasar enseguida given his state of health o bearing in mind his state of health they let him go straight in

los premios fueron otorgados atendiendo únicamente a la calidad de las obras the prizes were awarded purely on the quality of the works

atendiendo a sus instrucciones/pedido in accordance with your instructions/order

razón

4

(prestar un servicio): el doctor no atiende los martes the doctor does not see anyone on Tuesdays

en esa tienda/ese restaurante atienden muy mal the service is very bad in that store/restaurant

¿quién atiende aquí? who's helping here? ( AmE), who's serving here? ( BrE)

B atender por ( frml)

(responder): atiende por (el nombre de) Sinda she answers to the name of Sinda

■ atender

vt

A

1 ‹enfermo›

¿a usted qué médico la atiende? which doctor usually sees you?, which doctor do you usually see?

el médico que atendió a mi madre durante su enfermedad the doctor who treated my mother while she was sick

los atendieron enseguida en el hospital they were seen immediately at the hospital

está en cama y no tiene quien lo atienda he's laid up in bed and has no one to look after him

tiene que haber alguien en casa para atender a los niños someone has to be in the house to take care of o look after the children

2 ‹cliente› to attend to, see to; (en una tienda) to serve

¿la atienden? are you being served?

tienes que sacar número para que te atiendan (en una tienda) you have to take a number and wait your turn; (en una oficina) you have to take a number and wait until you are called o wait to be seen

el Sr Romero no lo puede atender en este momento I'm afraid Mr Romero can't see you o is unavailable at the moment

no sabe atender a sus invitados he doesn't know how to look after his guests

3 ‹asunto› to deal with; ‹llamada› to answer; ‹demanda› to meet

nunca atienden el teléfono they never answer the telephone

B ‹consejo/advertencia› to listen to, heed ( frml)

■ atenderse

v pron

( AmL) atenderse CON algn: ¿con qué médico se atiende? which doctor usually sees you?, which doctor do you usually see?

* * *

atender ( conjugate atender) verbo intransitivo
a) ( prestar atención) to pay attention;

atender a algo/algn to pay attention to sth/sb
b) ( cumplir con) atender a algo ‹a compromisos/gastos/obligaciones› to meet sth

c) ( prestar un servicio):

◊ el doctor no atiende los martes the doctor does not see anyone on Tuesdays;

en esa tienda atienden muy mal the service is very bad in that store
verbo transitivo
1
a) ‹ paciente›:

◊ ¿qué médico la atiende? which doctor usually sees you?;

los atendieron enseguida en el hospital they were seen immediately at the hospital;
no tiene quien lo atienda he has no one to look after him
b) ‹ cliente› to attend to, see to;

( en tienda) to serve;
◊ ¿la están atendiendo? are you being served?

c) ‹ asunto› to deal with;

‹ llamada› to answer;
‹ demanda› to meet
2 ‹consejo/advertencia› to listen to
atenderse verbo pronominal (AmL):
◊ ¿con qué médico se atiende? which doctor usually sees you?

atender
I verbo transitivo to attend to, help
(una solicitud) to agree to
II vi (escuchar) to pay attention [a, to]

' atender' also found in these entries:
Spanish:
contienda
- cuidar
- despachar
- razón
- sacrificar
- atienda
- señorita
- vigilar
English:
attend
- attend to
- cater
- deal with
- man
- minister
- nurse
- pressing
- serve
- answer
- care
- deal
- look
- mind
- reason
- see
- tend
- wait

* * *

atender

♦ vt

1. [satisfacer] [petición, ruego] to agree to;
[consejo, instrucciones] to heed;
no pudieron atender sus súplicas they couldn't answer her pleas;

atender las necesidades de alguien to meet sb's needs

2. [cuidar de] [necesitados, invitados] to look after;
[enfermo] to care for; [cliente] to serve;
el doctor que atendió al accidentado the doctor who treated the accident victim;

¿qué médico te atiende normalmente? which doctor do you normally see?;

atiende la farmacia personalmente she looks after the chemist's herself;

vive solo y sin nadie que lo atienda he lives alone, without anyone to look after him;

¿me puede atender alguien, por favor? could somebody help o serve me, please?;

¿lo atienden?, ¿lo están atendiendo? are you being served?;

en esta tienda te atienden muy bien the service in this shop is very good;

me temo que el director no puede atenderlo en este momento I'm afraid the manager isn't available just now;

la operadora atiende las llamadas telefónicas the operator answers the phone calls

3. [tener en cuenta] to keep in mind

4. Anticuado [esperar] to await, to wait for

♦ vi

1. [estar atento] to pay attention (a to);
lo castigaron porque no atendía en clase he was punished for not paying attention in class;

¡cállate y atiende de una vez! shut up and pay attention o listen!;

no atiendes a las explicaciones que te hacen tus invitados you're not paying attention to what your guests are saying

2. [considerar]
atendiendo a… taking into account…;

atendiendo a las circunstancias, aceptaremos su candidatura under the circumstances, we will accept your candidacy;

atendiendo a las encuestas, necesitamos un cambio radical de línea if the opinion polls are anything to go by, we need a radical change of policy;

la clasificación atiende únicamente a criterios técnicos the table only takes into account technical specifications, the table is based purely on technical specifications;

le enviamos la mercancía atendiendo a su petición following your order, please find enclosed the goods requested;

Comp

atender a razones: cuando se enfada, no atiende a razones when she gets angry, she refuses to listen to reason

3. [ocuparse]
no puedo atender a todo I can't do everything (myself);

en esta tienda atienden muy mal the service in this shop is very poor;

¿quién atiende aquí? who's serving here?

4. [llamarse] [animal]
atender por to answer to the name of;

el perro atiende por el nombre de Chispa the dog answers to the name of Chispa;

su nombre es Manuel, pero en la cárcel atiende por Manu his real name is Manuel, but they call him Manu in jail

♦ See also the pronominal verb atenderse

* * *

atender

I v/t

1 a enfermo look after

2 en tienda attend to, serve

II v/i

1 pay attention (a to)

2

:

que atiende por el nombre de … whose name is …; who answers to the name of …

* * *

atender {56 } vt

1) : to help, to wait on

2) : to look after, to take care of

3) : to heed, to listen to

atender vi

: to pay attention

* * *

atender vb

1. (prestar atención) to pay attention [pt. & pp. paid]

atendió a la explicación she paid attention to the explanation

2. (en una tienda) to serve

¿ya la atienden? are you being served?

3. (recibir) to see [pt. saw; pp. seen]

el anfitrión atiende a los invitados the hosts sees to the guests

4. (ocuparse de) to deal with [pt. & pp. dealt]

atienden las quejas de los clientes they deal with customers' complaints

5. (contestar) to answer

¿puedes atender al teléfono? can you answer the phone?

Spanish-English dictionary > atender

20 être

être [εtʀ]

━━━━━━━━━

1. linking verb

2. auxiliary verb

3. intransitive verb

4. impersonal verb

5. masculine noun

━━━━━━━━━

➭ TABLE 61

━━━━━━━━━━━━━━━━━

► Pour les locutions comme être en colère, c'est dommage, reportez-vous à l'autre mot.

━━━━━━━━━━━━━━━━━

1. <

   a. to be

• le ciel est bleu the sky is blue

• soyez sages ! be good!

• il était fatigué he was tired

• elle est traductrice she's a translator

• il est tout pour elle he's everything to her

• il n'est plus rien pour moi he doesn't mean anything to me any more

• nous sommes dix à vouloir partir ten of us want to go

► être de

• nous sommes de la même religion we are of the same faith

• être de l'expédition to take part in the expedition

• être de noce to be at a wedding

• je ne serai pas du voyage I won't be going

• elle est des nôtres she's one of us ; ( = elle vient avec nous) she's coming with us

• serez-vous des nôtres demain ? will you be coming tomorrow?

   b. (date) on est le 12 janvier

• nous sommes le 12 janvier it's 12 January

• on était en juillet it was in July

• quel jour sommes-nous ? (date) what's the date today? ; (jour) what day is it today?

2. <

   a. (passif) to be

• être fabriqué par... to be made by...

• il est soutenu par son patron he is backed up by his boss

• elle n'a pas été invitée she hasn't been invited

   b. (temps composés) to have

━━━━━━━━━━━━━━━━━

► Les temps composés anglais sont généralement formés avec le verbe to have et non to be.

━━━━━━━━━━━━━━━━━

► Les temps composés français ne se traduisent pas toujours par des temps composés anglais: le passé composé français peut se traduire soit par le prétérit, soit par le parfait anglais, selon le contexte.

━━━━━━━━━━━━━━━━━

• il est mort hier he died yesterday

• il est parti hier he left yesterday

• est-il déjà passé ? has he been already?

• nous étions montés we had gone upstairs

   c. (verbes pronominaux) elle s'est regardée dans la glace she looked at herself in the mirror

• elle s'était endormie she had fallen asleep

• ils se sont regardés avec méfiance they looked at each other suspiciously

3. <

   a. to be

• elle n'est plus she is no more

• le meilleur homme qui soit the kindest man imaginable

• le village est à 10 km d'ici the village is 10km from here

• où étais-tu ? where were you?

   b. ( = aller)

━━━━━━━━━━━━━━━━━

► Lorsque avoir été décrit un déplacement, il est rendu le plus souvent par to go ; lorsqu'il exprime le fait de s'être trouvé quelque part, il se traduit par to be.

━━━━━━━━━━━━━━━━━

• il n'avait jamais été à Londres he'd never been to London

• as-tu déjà été à l'étranger ? -- oui j'ai été en Italie l'an dernier have you ever been abroad? -- yes I went to Italy last year

• elle a été lui téléphoner she's gone to phone him

• il a été dire que c'était de ma faute he went and said that it was my fault

4. <

   a. ► il est + adjectif it is

• il est étrange que... it's odd that...

• il a été facile de le convaincre it was easy to convince him

   b. ► il est (pour dire l'heure) it is

• il est 10 heures it's 10 o'clock

• il était 8 heures quand il est arrivé it was 8 o'clock when he arrived

• quelle heure est-il ? what time is it?

   c. ► il est + nom (literary) (nom singulier) there is ; (nom pluriel) there are

• il est un pays où... there is a country where...

• il est des gens qui... there are people who...

• il était une fois... once upon a time there was...

   d. ► c'est, ce sont + nom ou pronom

• c'est le médecin (en désignant) that's the doctor ; (au téléphone, à la porte) it's the doctor

• c'est une voiture rapide it's a fast car

• ce sont de bons souvenirs they are happy memories

━━━━━━━━━━━━━━━━━

► En anglais, to be se met au temps de l'action décrite.

━━━━━━━━━━━━━━━━━

• c'est une voiture rouge qui l'a renversé it was a red car which knocked him down

━━━━━━━━━━━━━━━━━

► Notez l'emploi possible d'un auxiliaire en anglais pour traduire les propositions tronquées.

━━━━━━━━━━━━━━━━━

• qui a crié ? -- c'est lui who shouted? -- he did or it was him

   e. ► c'est + adjectif it is

• c'est impossible it's impossible

• c'était formidable it was wonderful

• c'est vrai that's true

• ça c'est vrai ! that's true!

• un hôtel pas cher, c'est difficile à trouver it's not easy to find a cheap hotel

• voler, c'est quelque chose que je ne ferai jamais stealing is something I'll never do

   f. (locutions)

► c'est... qui

• c'est le vent qui a emporté la toiture it was the wind that blew the roof off

• c'est eux or ce sont eux qui mentaient they are the ones who were lying

• c'est toi qui le dis ! that's what you say!

• c'est moi qu'on attendait it was me they were waiting for► c'est... que

• c'est une bonne voiture que vous avez là that's a good car you've got there

• c'est ici que je l'ai trouvé this is where I found it

• c'était elle que je voulais rencontrer she was the one I wanted to meet

• ne partez pas, c'est à vous que je veux parler don't go, it's you I want to talk to► c'est que (pour expliquer)

quand il écrit, c'est qu'il a besoin d'argent when he writes, it's because he needs money

• c'est que je le connais bien ! I know him so well!

• c'est qu'elle n'a pas d'argent it's because she has no money ; (exclamatif) but she has no money!► ce n'est pas que

• ce n'est pas qu'il soit beau ! it's not that he's good-looking!► est-ce que ?

• est-ce que c'est vrai ? is it true?

• est-ce que vous saviez ? did you know?

• est-ce que tu m'entends ? can you hear me?

• est-ce que c'est toi qui l'as battu ? was it you who beat him?

• quand est-ce que ce sera réparé ? when will it be fixed?

• où est-ce que tu l'as mis ? where have you put it?► n'est-ce pas ? → n'est-ce pas

► ne serait-ce if only

• ne serait-ce que pour quelques jours if only for a few days

• ne serait-ce que pour nous ennuyer if only to annoy us

5. <

   a. ( = créature) being

• être humain human being

• être vivant living being

   b. ( = individu) person

• les êtres qui nous sont chers our loved ones

• un être cher a loved one

• c'était un être merveilleux he was a wonderful person

* * *

I ɛtʀ
verbe intransitif (+ v avoir)

1)

il n'est pas jusqu'à l'Antarctique qui ne soit pollué — even the Antarctic is polluted

il en est de Pierre comme de Paul — it is the same with Pierre as with Paul

voilà ce qu'il en est — ( présentation) this is how it is; ( conclusion) that's how it is

il n'en est rien — this isn't at all the case

il en sera toujours ainsi — it will always be so

il en a été de même — it was the same

qu'en est-il de...? — what's the news on...?

2)

je suis à vous tout de suite/dans un instant — I'll be with you right away/in a minute

je suis à vous — I'm all yours

être à ce qu'on fait — to have one's mind on what one is doing

elle est toujours à se plaindre — she's always complaining

3)

il n'est plus — euph he's no longer with us

ce temps n'est plus — these days are gone

fût-il duc/en cristal — even if he were a duke/it were made of crystal

n'était leur grand âge — were it not for their advanced age

ne serait-ce qu'en faisant — if only by doing

ne fût-ce qu'un instant — if only for a moment

fût-ce pour des raisons humanitaires — if only on humanitarian grounds

••

on ne peut pas être et avoir été — Proverbe you can't stay young forever

••

être I

Généralités

Dans la plupart des situations exprimant l'existence, l'identité, la localisation, la qualité, être sera traduit par to be: je pense donc je suis = I think therefore I am; le soleil est une étoile = the sun is a star; j'étais chez moi = I was at home; l'eau est froide = the water is cold

Les locutions figées contenant être sont traitées sous l'entrée appropriée. Ainsi être en train de/sur le point de/hors de soi etc sont respectivement sous train, point, hors etc; comme si de rien n'était et quoi qu'il en soit sous comme et quoi. De même, les expressions avec si et les questions commençant par que sont traitées sous si et que, à part qu'est-ce à dire?, que l'on trouvera sous dire. Selon le même principe, l'emploi facultatif de étant après considérer comme et présenter comme est traité sous ces verbes; étant donné (que) et étant entendu que sont sous donné et entendu. La plupart des autres emplois de étant se traduisent par being: cela (ou ceci) étant = this being so. En revanche, c'est-à-dire, n'est-ce pas, peut-être et soit sont des entrées à part entière, traitées à leur place dans le dictionnaire

Par ailleurs, on consultera utilement les notes d'usage répertoriées, notamment pour l'expression de l'heure, la date, les nationalités, les professions, les nombres etc

être = verbe auxiliaire

de la voix passive

être auxiliaire de la voix passive se traduit par to be. On notera l'emploi des divers temps en anglais

au présent: où sont les épreuves? elles sont révisées par le traducteur = where are the proofs? they are being revised by the translator; votre voiture est réparée = your car has been repaired; les portes sont repeintes chaque année = the doors are repainted every year

au passé: les épreuves ont été révisées en juin = the proofs were revised in June; les épreuves ont été révisées plusieurs fois = the proofs have been revised several times; les épreuves ont été révisées bien avant ma démission = the proofs had been revised long before I resigned

du passé dans les temps composés

être se traduit par to have si le temps est également composé en anglais - ce qui est beaucoup moins fréquent qu'en français (voir ci-dessus) - sauf avec naître. Dans certains contextes, on peut avoir: elles sont tombées = they have fallen; ils se sont enfuis = they have escaped; elle s'était vengée = she had taken her revenge

Les verbes traduits par une construction passive ou attributive en anglais ( se vendre = to be sold; s'indigner = to be indignant) suivent les mêmes règles au passé: tous les livres se sont vendus = all the books have been sold; elle se serait indignée = she would have been indignant

Noter que la forme pronominale à valeur passive est souvent mieux rendue en anglais par une forme intransitive: les livres se sont bien vendus = the books have sold well

être = aller

Lorsqu'il signifie aller, être se traduit par to be en anglais, mais seulement s'il est directement suivi d'un complément de lieu: je n'ai jamais été en Chine = I've never been to China. Suivi d'un infinitif, il se rend par to go to: il a été voir son ami = he's gone to see his friend; j'ai été manger au restaurant = I went to eat in the restaurant

Dans le sens de s'en aller, on notera les tournures recherchées: ils s'en furent au théâtre = they went to the theatre; ils s'en furent (déçus) = they left (disappointed)

c'est

interrogation

est-ce, ou sa variante plus familière c'est, se traduit généralement par is it: est-ce leur fils/voiture? = is it their son/car?; c'est grave? = is it serious?; c'est toi ou ton frère? = is it you or your brother?

Quand ce garde sa valeur démonstrative, l'anglais précise la référence: est-ce clair? = is that clear?; qui est-ce? ( en montrant une personne) = who is he/she?; et aussi = who is that?; mais, en parlant de quelqu'un qui vous appelle au téléphone, ou à quelqu'un qui frappe à la porte: = who is it?

est-ce n'est généralement pas traduit dans les tournures emphatiques ou permettant d'éviter l'inversion du sujet: est-ce que tu parles russe? = do you speak Russian?; est-ce leur fils, ce garçon? is this boy their son?; qui est-ce qui l'a fait? = who did it?; qui est-ce que tu as rencontré? = who did you meet?; quand/où est-ce que tu manges? = when/where do you eat?; qu'est-ce que c'est? = what is it?, ou, comme vu plus haut, = what is this/that? selon qu'on montre un objet proche ou éloigné

Néanmoins, la tournure emphatique est également possible en anglais dans certaines expressions: qu'est-ce que j'entends? = what's this I hear?; est-ce bien ce qu'il a voulu dire? = is that what he really meant?

affirmation

c'est se traduit, selon les contextes, it is ( it's), this is, that is ( that's): c'est facile ( de critiquer) = it's easy; (ce que tu me demandes, ce travail) = that's easy; c'est moi (réponse à ‘qui est-ce?’) = it's me; (réponse à ‘qui le fait?’) = I do; (réponse à ‘qui l'a fait?’) = I did; (pour me désigner sur une photo, ou comme étant le personnage dont il est question) = that's me ( traduit également ça, c'est moi); c'est Mme Fox (qui téléphone, réponse à ‘qui est-ce?’) = it's Mrs Fox; (réponse à ‘qui le fait?’) = Mrs Fox ou Mrs Fox does; (réponse à ‘qui l'a fait?’) = Mrs Fox did; (que je montre, dont vous voulez parler) = that's Mrs Fox; c'est eux, ce sont eux (qui sont là-bas, que je montre) = it's them; ( qui le font) = they do; ( qui l'ont fait) = they did; ( qui arrivent) = here they are; ce sont mes enfants ( que je vous présente) = these are my children; ( qui sont là-bas) = they are my children; c'est cela = that's right; c'est ça! tu crois que je vais faire le travail tout seul? = what's this! do you think I'm going to do the work all by myself?

Lorsqu'il reprend un nom, un infinitif ou une proposition qui le précède c'est se traduit seulement par is: une étoile, c'est un réacteur nucléaire = a star is a nuclear reactor; réussir, c'est une question de volonté = to succeed is a question of will; sortir par ce temps, c'est de la folie = going out in this weather is sheer madness; eux, ce sont mes amis = they are my friends

De même, lorsque c'est que reprend un groupe nominal ou une proposition, il se traduit simplement par is that: le comique, c'est que... = the funny thing is that... On trouvera en général cette tournure sous l'entrée appropriée, comme comique, fort, importer etc

Lorsque c'est que sert à donner une explication il se rend généralement, et selon le temps, par it is that, it was that, mais aussi, pour insister sur l'explication, par it is/was because: si j'ai fait ça, c'est que je ne pouvais pas faire autrement = if I did that, it was because I couldn't do otherwise. ce n'est pas que se traduit la plupart du temps it is/was not that (la contraction est it's not plutôt que it isn't): ce n'est pas qu'il soit bête, mais... = it's not that he is stupid, but...

En corrélation avec un pronom relatif, c'est peut soit garder sa valeur de présentatif (voir plus haut) et se rendre par that's: c'est le journaliste qui m'a interviewé/que nous avons rencontré/dont je te parlais = that's the journalist who interviewed me/(that) we met/I was telling you about; c'est le château où je suis né = that's the castle where I was born; c'est ce qui me fait croire que... = that's what makes me think that...; c'est justement ce que je disais = that's exactly what I was saying; soit constituer une tournure emphatique qui se rend en anglais selon la nuance: c'est de la même femme que nous parlons = we're talking about the same woman; c'était d'en parler devant elle qui me gênait = talking about it in front of her was what made me feel uneasy ou what made me feel uneasy was talking about it in front of her; c'est lui/Paul qui l'a cassé ( je le dénonce) = he/Paul broke it; ( je l'accuse) = he/Paul is the one who broke it; c'est mon frère qui l'a écrit = it was my brother who wrote it ou my brother's the one who wrote it; c'est de ta soeur que je parlais, pas de toi = it was your sister I was talking about, not you; c'est cette voiture qui m'intéresse = this is the car (that) I am interested in; c'est lui le coupable = he is the culprit; ce sont eux les meurtriers = they are the murderers

c'est à suivi d'un infinitif se traduit parfois par it is suivi de l'adjectif correspondant si cette même transformation est possible en français ( c'est à désespérer = c'est désespérant = it's hopeless), mais c'est rare, et il est conseillé de se reporter à l'infinitif en question ou à l'un des autres termes obtenus à partir de transformations semblables

c'est à... de faire (ou parfois à faire) se traduira de deux manières: c'est à Pierre/lui de choisir ( c'est son tour) it's Pierre's/his turn to choose; ( c'est sa responsabilité) it's up to Pierre/to him to choose

La notion de rivalité contenue dans c'est à qui suivi du futur doit être rendue explicite en anglais: c'est à qui proposera le plus de réformes = each is trying to suggest more reforms than the other; c'était à qui des deux aurait le dernier mot = they were each trying to get in the last word; c'était à qui trouverait le plus d'erreurs dans le texte = they were vying with each other to find the most mistakes in the text

c'est, équivalent de ça fait dans le compte d'une somme, se rend par it is: c'est 200 francs = it's 200 francs; c'est combien? = how much is it?

ce sera avec valeur modale de ce doit être se traduit it must be: ce sera mon professeur de piano = it must be my piano teacher

être = verbe impersonnel

il est facile de critiquer = it is easy to criticize; il serait nécessaire de faire = it would be necessary to do; il est des gens bizarres = there are some strange people; il n'est pas de jour/d'heure sans qu'il se plaigne = not a day/an hour goes by without him complaining

On se référera par ailleurs aux notes d'usage concernant l'heure et la date; voir aussi les entrées temps et fois

il est à suivi d'un infinitif se rend différemment, selon les nuances qu'imposent le contexte, par it must be, it has to be, it should be, it can be suivis du participe passé. Pour plus de sûreté, on se reportera à l'infinitif en question, où cette construction est généralement traitée

il est de suivi d'un substantif ou d'un groupe nominal se rend souvent par it is suivi directement d'un adjectif ou d'un substantif précédé d'un déterminant (article, pronom): il est de coutume de faire (ou qu'on fasse) = it is customary ou the custom to do; il est de notre responsabilité de faire = it is our responsibility to do; mais ce n'est pas une règle absolue, et il est préférable de consulter des entrées telles que goût, règle, notoriété etc pour avoir des traductions adéquates. Voir également 1 Voir également 1 ci-dessous pour des exemples supplémentaires

Emplois avec en

en être

Certains cas sont traités sous la rubrique ‘être = verbe impersonnel’; d'autres, expressions figées, le sont sous l'entrée appropriée; voir par exemple poche et frais pour en être de sa poche/pour ses frais. Enfin, quand l'antéc édent de en est exprimé dans la phrase, l'expression est traitée plus bas sous être de: où en étais-je? = where was I?; je ne sais plus où j'en suis = I'm lost; où en es-tu de tes recherches? - j'en suis à mi-chemin/au début = how far have you got in your research? - I'm halfway through/at the beginning; elle a eu plusieurs amants/accidents: elle en est à son quatrième = she has had several lovers/accidents: this is her fourth; j'en suis à me demander si... = I'm beginning to wonder whether...; j'en étais à ne pouvoir distinguer le vrai du faux = I got to the point where I couldn't distinguish between truth and falsehood

être en

Suivie d'un substantif représentant un vêtement, l'expression peut être traduite to be in, mais on consultera l'entrée appropriée pour s'en assurer. Si l'on dit to be in uniform ou éventuellement to be wearing a uniform pour être en uniforme, l'anglais préfère généralement to be wearing a suit à to be in a suit pour être en costume (de même pour robe, tailleur etc). Dans le cas d'un déguisement, on a to be dressed up as: être en pirate = to be dressed up as a pirate

emplois avec y

j'y suis ( je vous comprends) = I'm with you; ( plus général mais un peu familier) = I get it; je n'y suis pas ( je ne comprends pas) = I don't get it; vous y êtes? (vous comprenez?) = are you with me?; (vous êtes prêt(e)?) = are you ready?; 20000 francs? vous n'y êtes pas! = 20,000 francs? you're a long way out!; tu n'y es pas, c'est plus compliqué que ça = you don't realize, it's a lot more complicated than that. Voir aussi les entrées y, adverbe de lieu, et pour

être + prépositions

La plupart des cas ( être dans, sur, devant, pour, après, avec etc) sont traités sous la préposition correspondante. Ne sont retenus ici que les cas particuliers de être à et être de

être à

Les cas où l'on peut faire l'ellipse de être ou le remplacer par un autre verbe sont traités sous la préposition à; ceux de en être à sous la rubrique ‘en être’, et ceux de c'est à sous la rubrique ‘c'est’

Les emplois de être à suivi d'un groupe nominal et signifiant ‘tendre vers’ sont généralement traités sous le substantif approprié, comme temps, hausse, agonie etc dans les expressions le temps est à la pluie, être à la hausse, être à l'agonie. De même, quand être à signifie un état, c'est sous le substantif ou adjectif approprié, comme bout, disposition, quai, vif etc, qu'on trouvera la ou les traductions de l'expression correspondante

Suivi d'un infinitif et signifiant devoir être, être à peut généralement se traduire, en observant les mêmes nuances qu'avec devoir, par must be, have to be ou should be suivi du participe passé du verbe anglais. Il reste conseillé de consulter l'infinitif en question, comme plaindre, prendre etc. On en trouve également un traitement succint sous les rubriques ‘être = verbe impersonnel' et ‘c'est'

Au sens de appartenir à, l'anglais utilise to be suivi du cas possessif quand le possesseur est un être animé ou d'un pronom possessif si celui-ci est représent é par un pronom objet. Si le cas possessif n'est pas d'usage, on utilise de préférence to belong to: ce livre est à moi/à mon frère = this book is mine/my brother's; ces dictionnaires sont au service de traduction = these dictionaries belong to the translation department; à qui est ce chien? = who does this dog belong to? ou whose dog is this? Voir 2 ci-dessous pour des exemples supplémentaires

être de

Quand elle exprime un état ou une situation, la tournure être de suivie d'un substantif sans déterminant est traduite sous le substantif en question, notamment avis, garde, service etc. De même, certaines expressions où la présence de déterminant est variable, comme dans être de mauvaise foi/d'une incroyable mauvaise foi sont traitées sous l'entrée appropriée, en l'occurrence, foi; voir aussi humeur, massacrante, poil etc

La construction être d'un/d'une suivie d'un adjectif substantivé ou d'un substantif exprimant une qualité ou un défaut peut généralement être rendue par to be so suivi de l'adjectif correspondant en anglais, si le substantif est seul: elle est d'un ridicule/d'une prétention! = she's so ridiculous/so pretentious!; si le substantif est qualifié, l'adjectif devient généralement un adverbe en anglais: il est d'une exquise courtoisie/d'une incompétence rare = he's exquisitely courteous/exceptionally incompetent; mais il n'est pas inutile de vérifier les traductions des adjectifs et substantifs à leur entrée avant de rendre cette construction

Au sens de participer à, faire partie de, la tournure être de se traduit de façon très variable (voir aussi partie): il est des nôtres ( il vient avec nous) = he's with us; (il est de notre clan, agit et pense comme nous) = he's one of us; serez-vous des nôtres? = will you be (coming) with us?; êtes-vous des nôtres? = are you coming with us? (ici, coming est nécessaire, pour éviter l'ambiguïté de are you with us?); les journalistes ne sont pas/ne seront pas du voyage = the journalists aren't coming/won't be coming on the trip; ils ont organisé une expédition mais je n'en étais pas = they organized an expedition but I wasn't part of it; il y avait un congrès mais il n'en était pas = there was a congress but he didn't take part

Suivi d'un infinitif et précédé de noms abstraits avec l'article défini ( l'idéal, l'essentiel etc) ou de superlatifs ( le plus simple), être de se traduit généralement par to be suivi de l'infinitif avec to: le plus simple serait de tout recommencer = the simplest thing to do would be to start all over again

II ɛtʀ
nom masculin

1) ( organisme vivant) being

être humain — human being

les êtres animés et inanimés — animate and inanimate things

les êtres et les choses — living things and objects

un être sans défense — a defenceless [BrE] creature

2) ( personne) person

un être d'exception — an exceptional person

un être cher or aimé — a loved one

un être sensible — a sensitive soul

3) ( nature intime) being

de tout son être — with one's whole being

blessé au plus profond de son être — hurt to the core

4) Philosophie

l'être — being

••

être I

Généralités

Dans la plupart des situations exprimant l'existence, l'identité, la localisation, la qualité, être sera traduit par to be: je pense donc je suis = I think therefore I am; le soleil est une étoile = the sun is a star; j'étais chez moi = I was at home; l'eau est froide = the water is cold

Les locutions figées contenant être sont traitées sous l'entrée appropriée. Ainsi être en train de/sur le point de/hors de soi etc sont respectivement sous train, point, hors etc; comme si de rien n'était et quoi qu'il en soit sous comme et quoi. De même, les expressions avec si et les questions commençant par que sont traitées sous si et que, à part qu'est-ce à dire?, que l'on trouvera sous dire. Selon le même principe, l'emploi facultatif de étant après considérer comme et présenter comme est traité sous ces verbes; étant donné (que) et étant entendu que sont sous donné et entendu. La plupart des autres emplois de étant se traduisent par being: cela (ou ceci) étant = this being so. En revanche, c'est-à-dire, n'est-ce pas, peut-être et soit sont des entrées à part entière, traitées à leur place dans le dictionnaire

Par ailleurs, on consultera utilement les notes d'usage répertoriées, notamment pour l'expression de l'heure, la date, les nationalités, les professions, les nombres etc

être = verbe auxiliaire

de la voix passive

être auxiliaire de la voix passive se traduit par to be. On notera l'emploi des divers temps en anglais

au présent: où sont les épreuves? elles sont révisées par le traducteur = where are the proofs? they are being revised by the translator; votre voiture est réparée = your car has been repaired; les portes sont repeintes chaque année = the doors are repainted every year

au passé: les épreuves ont été révisées en juin = the proofs were revised in June; les épreuves ont été révisées plusieurs fois = the proofs have been revised several times; les épreuves ont été révisées bien avant ma démission = the proofs had been revised long before I resigned

du passé dans les temps composés

être se traduit par to have si le temps est également composé en anglais - ce qui est beaucoup moins fréquent qu'en français (voir ci-dessus) - sauf avec naître. Dans certains contextes, on peut avoir: elles sont tombées = they have fallen; ils se sont enfuis = they have escaped; elle s'était vengée = she had taken her revenge

Les verbes traduits par une construction passive ou attributive en anglais ( se vendre = to be sold; s'indigner = to be indignant) suivent les mêmes règles au passé: tous les livres se sont vendus = all the books have been sold; elle se serait indignée = she would have been indignant

Noter que la forme pronominale à valeur passive est souvent mieux rendue en anglais par une forme intransitive: les livres se sont bien vendus = the books have sold well

être = aller

Lorsqu'il signifie aller, être se traduit par to be en anglais, mais seulement s'il est directement suivi d'un complément de lieu: je n'ai jamais été en Chine = I've never been to China. Suivi d'un infinitif, il se rend par to go to: il a été voir son ami = he's gone to see his friend; j'ai été manger au restaurant = I went to eat in the restaurant

Dans le sens de s'en aller, on notera les tournures recherchées: ils s'en furent au théâtre = they went to the theatre; ils s'en furent (déçus) = they left (disappointed)

c'est

interrogation

est-ce, ou sa variante plus familière c'est, se traduit généralement par is it: est-ce leur fils/voiture? = is it their son/car?; c'est grave? = is it serious?; c'est toi ou ton frère? = is it you or your brother?

Quand ce garde sa valeur démonstrative, l'anglais précise la référence: est-ce clair? = is that clear?; qui est-ce? ( en montrant une personne) = who is he/she?; et aussi = who is that?; mais, en parlant de quelqu'un qui vous appelle au téléphone, ou à quelqu'un qui frappe à la porte: = who is it?

est-ce n'est généralement pas traduit dans les tournures emphatiques ou permettant d'éviter l'inversion du sujet: est-ce que tu parles russe? = do you speak Russian?; est-ce leur fils, ce garçon? is this boy their son?; qui est-ce qui l'a fait? = who did it?; qui est-ce que tu as rencontré? = who did you meet?; quand/où est-ce que tu manges? = when/where do you eat?; qu'est-ce que c'est? = what is it?, ou, comme vu plus haut, = what is this/that? selon qu'on montre un objet proche ou éloigné

Néanmoins, la tournure emphatique est également possible en anglais dans certaines expressions: qu'est-ce que j'entends? = what's this I hear?; est-ce bien ce qu'il a voulu dire? = is that what he really meant?

affirmation

c'est se traduit, selon les contextes, it is ( it's), this is, that is ( that's): c'est facile ( de critiquer) = it's easy; (ce que tu me demandes, ce travail) = that's easy; c'est moi (réponse à ‘qui est-ce?’) = it's me; (réponse à ‘qui le fait?’) = I do; (réponse à ‘qui l'a fait?’) = I did; (pour me désigner sur une photo, ou comme étant le personnage dont il est question) = that's me ( traduit également ça, c'est moi); c'est Mme Fox (qui téléphone, réponse à ‘qui est-ce?’) = it's Mrs Fox; (réponse à ‘qui le fait?’) = Mrs Fox ou Mrs Fox does; (réponse à ‘qui l'a fait?’) = Mrs Fox did; (que je montre, dont vous voulez parler) = that's Mrs Fox; c'est eux, ce sont eux (qui sont là-bas, que je montre) = it's them; ( qui le font) = they do; ( qui l'ont fait) = they did; ( qui arrivent) = here they are; ce sont mes enfants ( que je vous présente) = these are my children; ( qui sont là-bas) = they are my children; c'est cela = that's right; c'est ça! tu crois que je vais faire le travail tout seul? = what's this! do you think I'm going to do the work all by myself?

Lorsqu'il reprend un nom, un infinitif ou une proposition qui le précède c'est se traduit seulement par is: une étoile, c'est un réacteur nucléaire = a star is a nuclear reactor; réussir, c'est une question de volonté = to succeed is a question of will; sortir par ce temps, c'est de la folie = going out in this weather is sheer madness; eux, ce sont mes amis = they are my friends

De même, lorsque c'est que reprend un groupe nominal ou une proposition, il se traduit simplement par is that: le comique, c'est que... = the funny thing is that... On trouvera en général cette tournure sous l'entrée appropriée, comme comique, fort, importer etc

Lorsque c'est que sert à donner une explication il se rend généralement, et selon le temps, par it is that, it was that, mais aussi, pour insister sur l'explication, par it is/was because: si j'ai fait ça, c'est que je ne pouvais pas faire autrement = if I did that, it was because I couldn't do otherwise. ce n'est pas que se traduit la plupart du temps it is/was not that (la contraction est it's not plutôt que it isn't): ce n'est pas qu'il soit bête, mais... = it's not that he is stupid, but...

En corrélation avec un pronom relatif, c'est peut soit garder sa valeur de présentatif (voir plus haut) et se rendre par that's: c'est le journaliste qui m'a interviewé/que nous avons rencontré/dont je te parlais = that's the journalist who interviewed me/(that) we met/I was telling you about; c'est le château où je suis né = that's the castle where I was born; c'est ce qui me fait croire que... = that's what makes me think that...; c'est justement ce que je disais = that's exactly what I was saying; soit constituer une tournure emphatique qui se rend en anglais selon la nuance: c'est de la même femme que nous parlons = we're talking about the same woman; c'était d'en parler devant elle qui me gênait = talking about it in front of her was what made me feel uneasy ou what made me feel uneasy was talking about it in front of her; c'est lui/Paul qui l'a cassé ( je le dénonce) = he/Paul broke it; ( je l'accuse) = he/Paul is the one who broke it; c'est mon frère qui l'a écrit = it was my brother who wrote it ou my brother's the one who wrote it; c'est de ta soeur que je parlais, pas de toi = it was your sister I was talking about, not you; c'est cette voiture qui m'intéresse = this is the car (that) I am interested in; c'est lui le coupable = he is the culprit; ce sont eux les meurtriers = they are the murderers

c'est à suivi d'un infinitif se traduit parfois par it is suivi de l'adjectif correspondant si cette même transformation est possible en français ( c'est à désespérer = c'est désespérant = it's hopeless), mais c'est rare, et il est conseillé de se reporter à l'infinitif en question ou à l'un des autres termes obtenus à partir de transformations semblables

c'est à... de faire (ou parfois à faire) se traduira de deux manières: c'est à Pierre/lui de choisir ( c'est son tour) it's Pierre's/his turn to choose; ( c'est sa responsabilité) it's up to Pierre/to him to choose

La notion de rivalité contenue dans c'est à qui suivi du futur doit être rendue explicite en anglais: c'est à qui proposera le plus de réformes = each is trying to suggest more reforms than the other; c'était à qui des deux aurait le dernier mot = they were each trying to get in the last word; c'était à qui trouverait le plus d'erreurs dans le texte = they were vying with each other to find the most mistakes in the text

c'est, équivalent de ça fait dans le compte d'une somme, se rend par it is: c'est 200 francs = it's 200 francs; c'est combien? = how much is it?

ce sera avec valeur modale de ce doit être se traduit it must be: ce sera mon professeur de piano = it must be my piano teacher

être = verbe impersonnel

il est facile de critiquer = it is easy to criticize; il serait nécessaire de faire = it would be necessary to do; il est des gens bizarres = there are some strange people; il n'est pas de jour/d'heure sans qu'il se plaigne = not a day/an hour goes by without him complaining

On se référera par ailleurs aux notes d'usage concernant l'heure et la date; voir aussi les entrées temps et fois

il est à suivi d'un infinitif se rend différemment, selon les nuances qu'imposent le contexte, par it must be, it has to be, it should be, it can be suivis du participe passé. Pour plus de sûreté, on se reportera à l'infinitif en question, où cette construction est généralement traitée

il est de suivi d'un substantif ou d'un groupe nominal se rend souvent par it is suivi directement d'un adjectif ou d'un substantif précédé d'un déterminant (article, pronom): il est de coutume de faire (ou qu'on fasse) = it is customary ou the custom to do; il est de notre responsabilité de faire = it is our responsibility to do; mais ce n'est pas une règle absolue, et il est préférable de consulter des entrées telles que goût, règle, notoriété etc pour avoir des traductions adéquates. Voir également 1 Voir également 1 ci-dessous pour des exemples supplémentaires

Emplois avec en

en être

Certains cas sont traités sous la rubrique ‘être = verbe impersonnel’; d'autres, expressions figées, le sont sous l'entrée appropriée; voir par exemple poche et frais pour en être de sa poche/pour ses frais. Enfin, quand l'antéc édent de en est exprimé dans la phrase, l'expression est traitée plus bas sous être de: où en étais-je? = where was I?; je ne sais plus où j'en suis = I'm lost; où en es-tu de tes recherches? - j'en suis à mi-chemin/au début = how far have you got in your research? - I'm halfway through/at the beginning; elle a eu plusieurs amants/accidents: elle en est à son quatrième = she has had several lovers/accidents: this is her fourth; j'en suis à me demander si... = I'm beginning to wonder whether...; j'en étais à ne pouvoir distinguer le vrai du faux = I got to the point where I couldn't distinguish between truth and falsehood

être en

Suivie d'un substantif représentant un vêtement, l'expression peut être traduite to be in, mais on consultera l'entrée appropriée pour s'en assurer. Si l'on dit to be in uniform ou éventuellement to be wearing a uniform pour être en uniforme, l'anglais préfère généralement to be wearing a suit à to be in a suit pour être en costume (de même pour robe, tailleur etc). Dans le cas d'un déguisement, on a to be dressed up as: être en pirate = to be dressed up as a pirate

emplois avec y

j'y suis ( je vous comprends) = I'm with you; ( plus général mais un peu familier) = I get it; je n'y suis pas ( je ne comprends pas) = I don't get it; vous y êtes? (vous comprenez?) = are you with me?; (vous êtes prêt(e)?) = are you ready?; 20000 francs? vous n'y êtes pas! = 20,000 francs? you're a long way out!; tu n'y es pas, c'est plus compliqué que ça = you don't realize, it's a lot more complicated than that. Voir aussi les entrées y, adverbe de lieu, et pour

être + prépositions

La plupart des cas ( être dans, sur, devant, pour, après, avec etc) sont traités sous la préposition correspondante. Ne sont retenus ici que les cas particuliers de être à et être de

être à

Les cas où l'on peut faire l'ellipse de être ou le remplacer par un autre verbe sont traités sous la préposition à; ceux de en être à sous la rubrique ‘en être’, et ceux de c'est à sous la rubrique ‘c'est’

Les emplois de être à suivi d'un groupe nominal et signifiant ‘tendre vers’ sont généralement traités sous le substantif approprié, comme temps, hausse, agonie etc dans les expressions le temps est à la pluie, être à la hausse, être à l'agonie. De même, quand être à signifie un état, c'est sous le substantif ou adjectif approprié, comme bout, disposition, quai, vif etc, qu'on trouvera la ou les traductions de l'expression correspondante

Suivi d'un infinitif et signifiant devoir être, être à peut généralement se traduire, en observant les mêmes nuances qu'avec devoir, par must be, have to be ou should be suivi du participe passé du verbe anglais. Il reste conseillé de consulter l'infinitif en question, comme plaindre, prendre etc. On en trouve également un traitement succint sous les rubriques ‘être = verbe impersonnel' et ‘c'est'

Au sens de appartenir à, l'anglais utilise to be suivi du cas possessif quand le possesseur est un être animé ou d'un pronom possessif si celui-ci est représent é par un pronom objet. Si le cas possessif n'est pas d'usage, on utilise de préférence to belong to: ce livre est à moi/à mon frère = this book is mine/my brother's; ces dictionnaires sont au service de traduction = these dictionaries belong to the translation department; à qui est ce chien? = who does this dog belong to? ou whose dog is this? Voir 2 ci-dessous pour des exemples supplémentaires

être de

Quand elle exprime un état ou une situation, la tournure être de suivie d'un substantif sans déterminant est traduite sous le substantif en question, notamment avis, garde, service etc. De même, certaines expressions où la présence de déterminant est variable, comme dans être de mauvaise foi/d'une incroyable mauvaise foi sont traitées sous l'entrée appropriée, en l'occurrence, foi; voir aussi humeur, massacrante, poil etc

La construction être d'un/d'une suivie d'un adjectif substantivé ou d'un substantif exprimant une qualité ou un défaut peut généralement être rendue par to be so suivi de l'adjectif correspondant en anglais, si le substantif est seul: elle est d'un ridicule/d'une prétention! = she's so ridiculous/so pretentious!; si le substantif est qualifié, l'adjectif devient généralement un adverbe en anglais: il est d'une exquise courtoisie/d'une incompétence rare = he's exquisitely courteous/exceptionally incompetent; mais il n'est pas inutile de vérifier les traductions des adjectifs et substantifs à leur entrée avant de rendre cette construction

Au sens de participer à, faire partie de, la tournure être de se traduit de façon très variable (voir aussi partie): il est des nôtres ( il vient avec nous) = he's with us; (il est de notre clan, agit et pense comme nous) = he's one of us; serez-vous des nôtres? = will you be (coming) with us?; êtes-vous des nôtres? = are you coming with us? (ici, coming est nécessaire, pour éviter l'ambiguïté de are you with us?); les journalistes ne sont pas/ne seront pas du voyage = the journalists aren't coming/won't be coming on the trip; ils ont organisé une expédition mais je n'en étais pas = they organized an expedition but I wasn't part of it; il y avait un congrès mais il n'en était pas = there was a congress but he didn't take part

Suivi d'un infinitif et précédé de noms abstraits avec l'article défini ( l'idéal, l'essentiel etc) ou de superlatifs ( le plus simple), être de se traduit généralement par to be suivi de l'infinitif avec to: le plus simple serait de tout recommencer = the simplest thing to do would be to start all over again

* * *
ɛtʀ
1. nm

being

être humain — human being

2. vb (avec attribut)

1) (état, description) to be

Il est instituteur. — He's a teacher.

Vous êtes grand. — You're tall.

Vous êtes fatigué. — You're tired.

Je suis heureux. — I'm happy.

C'est moi! — It's me!

2) (appartenance)

être à qn — to be sb's, to belong to sb

Ce livre est à Paul. — This book is Paul's., This book belongs to Paul.

C'est à moi. — It's mine.

C'est à eux. — It's theirs.

C'est à lui de le faire. — It's up to him to do it.

3) (origine)

être de — to be from

Il est de Paris. — He is from Paris.

Il est des nôtres. — He is one of us.

4) (obligation, but)

être à (+ infinitif) C'est à réparer. — It needs repairing.

C'est à essayer. — You should try it.

Il est à espérer que... — It is to be hoped that...

3. vi

1) (= se trouver) to be

Je ne serai pas ici demain. — I won't be here tomorrow.

2) (date)

Nous sommes le 10 janvier. — It's the 10th of January., Today is the 10th of January.

3) (= faire partie) to be

être de ceux qui... — to be one of those who...

Il voulait en être. — He wanted to be part of it.

4) (= exister) to be

être ou ne pas être... — to be or not to be...

5) (autres locutions)

en être à qch (= avoir atteint) — to have got to sth, to have got as far as sth, (= être réduit à) to be reduced to sth

Nous en étions au dessert. — We had got to the dessert., We had got as far as dessert.

Il en est à faire des ménages pour vivre. — He's been reduced to doing cleaning jobs to earn a living.

en être pour ses frais — to get nothing for one's trouble

4. vb aux

1) (dans verbes composés) to have

être arrivé — to have arrived

être allé — to have gone

Il est parti. — He has left., He has gone.

Il n'est pas encore arrivé. — He hasn't arrived yet.

2) (forme passive) to be

être fait par — to be made by

Il a été promu. — He has been promoted.

5. vb impers

1) (avec attribut)

il est... — it is...

Il est impossible de le faire. — It's impossible to do it.

2) (pour dire l'heure)

Il est 10 heures. — It's 10 o'clock.

See:

est-ce que,

n'est-ce pas,

c'est-à-dire,

ce

* * *

I.

être ⇒ Note d'usage verb table: être vi

1 il n'est pas jusqu'à l'Antarctique qui ne soit pollué even the Antarctic is polluted; il en est de Pierre comme de Paul it is the same with Pierre as with Paul; voilà ce qu'il en est ( présentation) this is how it is; ( conclusion) that's how it is; il n'en est rien this isn't at all the case; il en sera toujours ainsi it will always be so; il en a été de même it was the same; qu'en est-il de…? what's the news on…?;

2 je suis à vous tout de suite/dans un instant I'll be with you right away/in a minute; je suis à vous I'm all yours; être à ce qu'on fait to have one's mind on what one is doing; elle est toujours à se plaindre she's always complaining;

3 il n'est plus euph he's no longer with us; ce temps n'est plus those days are gone; ces traditions ne sont plus these traditions are things of the past; fût-il duc/en cristal even if he were a duke/it were made of crystal, even were he a duke/were it made of crystal; n'était leur grand âge were it not for their advanced age, if it were not for their advanced age; ne serait-ce qu'en faisant if only by doing; ne fût-ce que pour la soulager/qu'un instant if only to relieve her/for a moment; fût-ce pour des raisons humanitaires if only on humanitarian grounds.

Idiome

on ne peut pas être et avoir été Prov you can't stay young forever.

II.

être nm

1 ( organisme vivant) being; être humain/vivant/surnaturel human/living/supernatural being; les êtres animés et inanimés animate and inanimate things; les êtres et les choses living things and objects; un être sans défense a defenceless^GB creature; ces plantes sont des êtres inférieurs these plants are inferior life-forms;

2 ( personne) person; un être d'exception an exceptional person; un être faible et timoré a weak and timorous person; les êtres qui doutent people who doubt; l'amitié entre deux êtres friendship between two people; un être cher or aimé a loved one; ce sont des êtres simples they're simple beings ou souls; son mari est un être sensible her husband is a sensitive soul;

3 ( nature intime) being; de tout son être [détester, souhaiter] with one's whole being; au fond de son être, elle savait que in the core of her being, she knew that; blessé au plus profond de son être hurt to the core; les êtres contradictoires qui vous habitent the conflicting selves within you;

4 Philos l'être being.

I

[ɛtr] nom masculin

1. BIOLOGIE & PHILOSOPHIE being

l'être PHILOSOPHIE being

être humain human being

être de raison rational being

être vivant living thing

2. RELIGION

l'être éternel ou infini ou suprême the Supreme Being

3. [personne] person

un être cher a loved one

4. [cœur, âme] being, heart, soul

je le crois de tout mon être I believe it with all my heart

II

[ɛtr] verbe intransitif

A.[EXPRIME L'EXISTENCE, LA RÉALITÉ]

1. [exister] to be, to exist

ne nie pas ce qui est don't deny the facts

si Dieu est if God exists

si cela est if (it is) so

mon fils n'est plus (littéraire) my son is no more (littéraire) ou has died ou passed away

la nounou la plus patiente qui soit the most patient nanny that ever was ou in the world

le plus petit ordinateur qui soit the tiniest computer ever

être ou ne pas être to be or not to be

on ne peut pas être et avoir été you only live once

2. MATHÉMATIQUES

soit une droite AB let AB be a straight line

B.[RELIE L'ATTRIBUT, LE COMPLÉMENT AU SUJET]

1. [suivi d'un attribut] to be

elle est professeur she's a teacher

je ne te le prêterai pas! — comment ou comme tu es! (familier) I won't lend it to you! — you see what you're like!

je suis comme je suis I am what I am

Bruno/ce rôle est tout pour moi Bruno/this part means everything to me

elle n'est plus rien pour lui she no longer matters to him

elle n'est plus ce qu'elle était she's not what she used to be

qui était-ce? who was it?

2. [suivi d'une préposition]

être à [se trouver à]: être à l'hôpital to be in hospital

je suis à la gare I'm at the station

cela fait longtemps que je ne suis plus à Paris I left Paris a long time ago

j'y suis, j'y reste here I am and here I stay

je n'y suis pour personne

a. [à la maison] I'm not at home for anyone

b. [au bureau] I won't see anybody

je suis à vous dans un instant I'll be with you in a moment

je suis à vous [je vous écoute] I'm all yours

la Sardaigne est au sud de la Corse Sardinia is (situated) south of Corsica

tout le monde est à la page 15/au chapitre 9? is everybody at page 15/chapter 9?

vous êtes (bien) au 01.40.06.24.08 this is 01 40 06 24 08

nous ne sommes qu'au début du tournoi the tournament has just started

être à [appartenir à]: ce livre est à moi the book's mine

être à [être occupé à]: il est tout à son travail he's busy with his work

être à [être en train de]: il est toujours à me questionner he's always asking me questions

être de [provenir de] to be from, to come from

être de [dater de]: l'église est du XVI^e the church is from ou dates back to the 16th century

la lettre est du 12 the letter's dated the 12th

les œufs sont d'hier the eggs were laid yesterday

être de [appartenir à] to belong to, to be a member of

Bruno est de sa famille Bruno is a member of her family ou is a relative of hers

être de [participer à]: je suis de mariage le mois prochain I've got (to go to) a wedding next month

qui est de corvée de vaisselle? who's on washing-up duty?

être de [se joindre à]: acceptez-vous d'être (un) des nôtres? would you care to join us?

être en [lieu]: être en prison/en France to be in prison/in France

être en [matériau]: la table est en chêne the table is made of oak

être en [pour exprimer l'état]: être en bonne santé to be in good health

les dossiers qui sont en attente the pending files

être sans: vous n'êtes pas sans savoir que... I'm sure you're aware that...

en être à: le projet n'en est qu'au début the project has only just started

où en es-tu avec Michel? how is it going with Michel?

j'en suis au moment où il découvre le trésor I've got to the part ou the bit where he discovers the treasure

où en étais-je? [après une interruption dans une conversation] where was I ?

où en sont les travaux? how's the work coming along?

en être à faire quelque chose: j'en suis à me demander si... I'm beginning to wonder if...

tu en es encore à lui chercher des excuses! — oh non, je n'en suis plus là! you're still trying to find excuses for him! — oh no, I'm past that!

ne plus savoir où l'on en est: je ne sais plus du tout où j'en suis dans tous ces calculs I don't know where I am any more with all these calculations

j'ai besoin de faire le point, je ne sais plus où j'en suis I've got to take stock, I've completely lost track of everything

y être [être prêt]: tout le monde y est? is everyone ready?

y être [comprendre]: tu te souviens bien de Marie, une petite brune! — ah, oui, j'y suis maintenant! but you must remember Marie, a brunette! — oh yes, I'm with you now!

je n'y suis pas du tout! I'm lost!

mais non, vous n'y êtes pas du tout! you don't understand!

en être (familier) , être de ceux-là (familier) [être homosexuel] to be one of them

3. [dans l'expression du temps] to be

nous sommes le 8/jeudi today is the 8th/Thursday

quel jour sommes-nous? what day is it today?

on était en avril it was April

C.[SUBSTITUT DE ALLER, PARTIR] to go

tu y as déjà été? have you already been there?

elle s'en fut lui porter la lettre (littéraire) she went to take him the letter

————————

[ɛtr] verbe impersonnel

1. [exister]

il est [il y a] (suivi d'un singulier) there is

(suivi d'un pluriel) there are

il était une fois un prince... once (upon a time) there was a prince...

s'il en est: un escroc s'il en est a crook if ever there was one

2. [pour exprimer l'heure]

il est 5 h it's 5 o'clock

quelle heure est-il? what time is it?

3. (soutenu & locution)

il en est ainsi de toutes les démocraties that's how it is in all democracies

on a dit que vous vouliez démissionner — il n'en est rien it was rumoured you wanted to resign — that's not true

il n'est que de: il n'est que de lire les journaux pour s'en rendre compte you only have to read the newspapers to be aware of it

————————

[ɛtr] verbe auxiliaire

1. [sert à former les temps composés]

je suis/j'étais descendu I came/had come down

serais-tu resté? would you have stayed?

2. [sert à former le passif]

des arbres ont été déterrés par la tempête trees were uprooted during the storm

3. [sert à exprimer une obligation]

ce dossier est à préparer pour lundi the file must be ready for Monday

cela est à prouver we have no proof of that yet

cela étant locution adverbiale

[dans ces circonstances] things being what they are

[cela dit] having said that

Dictionnaire Français-Anglais > être

Страницы

Следующая →

1

2

3

4

5

См. также в других словарях:

Children and Television: Lessons from Sesame Street — … Wikipedia

Children (song) — Children Single by Robert Miles from the album Dreamland … Wikipedia

Children of Gebelawi — Children of Gabalawi Author(s) Naguib Mahfouz Original title … Wikipedia

Children of Lieutenant Schmidt — (Russian: Дети лейтенанта Шмидта) is a fictional secret non society of con men. They pretended to be children of Lieutenant Schmidt (a Russian revolutionary hero), described in The Little Golden Calf by Ilf and Petrov. The authors mockingly… … Wikipedia

children's literature — Body of written works produced to entertain or instruct young people. The genre encompasses a wide range of works, including acknowledged classics of world literature, picture books and easy to read stories, and fairy tales, lullabies, fables,… … Universalium

Children of The Young and the Restless — The following are characters from the American soap opera The Young and the Restless who are notable for being the children of important characters but as minors, do not warrant their own articles. Contents 1 Cordelia Abbott 2 Kyle Jenkins Abbott … Wikipedia

Children of Oakdale (As the World Turns) — The following are child characters from the American soap opera, As the World Turns. They are noted for being children of important characters, but as minors do not warrant their own articles. Contents 1 Hallie Munson 2 Eliza Ryan 3 Jacob Snyder … Wikipedia

Children of General Hospital — The following are characters from the American soap opera General Hospital who are notable for being the children of important characters. Contents 1 Recent characters 1.1 Emma Drake 1.2 Josslyn Jacks … Wikipedia

Children's Commissioner for England — Logo of the Office of the Children s Commissioner The post of Children s Commissioner for England was established under the Children Act 2004 (a law made by Parliament). The Children s Commissioner has a duty to promote awareness of the views and … Wikipedia

Children of Bodom — at 2007 s Masters of Rock. Background information Origin Espoo … Wikipedia

Children of Mana — North American box art Developer(s) Square Enix Nex Entertainment … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на английский

he was met by his children

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на английский

he was met by his children

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: